En Ik zal hem een God zijn; en hij zal Mij een zoon zijn. Openbaring 21:7
Wat een belofte! Dat de God van hemel en aarde wil zijn onze God, onze Vader, onze Weldoener, onze eeuwige, almachtige Vriend! En dat wij in het overwinnen tot zonen worden aangenomen, zullen geopenbaard worden als zonen en dochteren des Almachtigen, en de erfenis zullen ontvangen, die is weggelegd voor de kinderen Gods. De belofte staat in betrekking tot „die overwint”. Indien wij niet overwinnen, is de belofte niet voor ons. De belofte van het zoonschap houdt verband met de overwinning, op dezelfde wijze als de erfenis daaraan verbonden is. Heb ik behoefte de Geest der aanneming in mijn hart te ontvangen? Heb ik behoefte dat de liefde van God de Vader in mijn hart uitgestort wordt? Heb ik behoefte aan de bevestiging van een gezegend recht tot de erfenis, die Hij aan Zijn kinderen geeft? Hoe krijg ik er kennis aan? Hoe kan het verkregen worden? Door godsdienstig te worden, door heilig te worden, door mijn begeerten in eigen kracht te onderwerpen? Dit brengt mij verder van God af dan tevoren. Dit doet mij mijzelf tot een god zijn! Indien ik verlost word door mijn eigen heiligheid, door eigen kracht, door mijn eigen gerechtigheid, dan aanbid ik mijzelf, en door mijzelf te aanbidden, word ik mijn eigen god. Dit is afgodendienst, verdoemelijke afgoderij, zodat hij, die leeft en sterft in de aanbidding van zichzelf, zal leven en sterven onder de toorn van God als een afgodendienaar. Maar hoe moet ik de aanneming verkrijgen? Door overwinning, niet in eigen kracht, maar in de kracht van de Heere van leven en heerlijkheid. Indien ik op mijzelf vertrouw, dan erf ik niets minder dan het eigen ik, en niets meer. Indien ik de wereld erf, dan heb ik niets meer dan de wereld. Indien ik de zonde erf, dan erf ik de dood, die het loon der zonde is. Niets meer. Maar indien ik overwin, indien ik zwak, hulpeloos, weerloos ben, dan geef ik mij over in de hand des Heeren, als leem in de hand van de pottenbakker; niet zoekende mijn eigen wil, maar opziende tot de Heere, of Hij Zijn wil aan mijn consciëntie wil openbaren en in mij werken hetgeen Hem welbehagelijk is. Nu, indien ik dit heb, dan heb ik een bewijs van mijn zoonschap; en waar dit bewijs gevonden wordt, daar zal een verder bewijs daarvan blijken in de Geest der aanneming, hetwelk de ziel in staat stelt God „Vader” te noemen. En hij, die aan deze zijde van het graf God „Vader” kan noemen, zal het straks boven doen, waar hij alsdan in de volle genieting daarvan zal ingaan en zich zal baden in de vertroostingen van Vader, Zoon en Heilige Geest tot in alle eeuwigheid.