Mijn volk waren verloren schapen. Jeremia 50:6
Wanneer God de Heilige Geest met een ziel een begin maakt, dan is het evenals met de vingers van eens mensen hand, die een vonnis van veroordeling schreven op de muur van het paleis van de koning van Babel; zo schrijft de gezegende Geest het woord „verloren” op de consciëntie van elk vat der genade. En wanneer Hij dit woord met kracht op hun consciënties heeft afgedrukt, dan dragen zij dit woord mede op zodanige wijze, als waren het vurige letteren; ook kan de indruk daarvan nooit uitgewist worden totdat zij door het verzoenend bloed van de Middelaar wordt uitgewist. En zo worden door de onderwijzing van de Heilige Geest in de consciëntie van de uitverkorenen de woorden „verloren, verloren, verloren” op de tafel van hun hart geschreven. „Verloren, verloren, verloren”, is de uitroep van hun lippen; „verloren, verloren, verloren”, ligt op de bodem der ziel. En er is geen kind van God, dat niet min of meer weet te zeggen wat „verloren” betekent. Niemand werd ooit in de armen van de hemelse Schaapherder opgenomen, of bij de bergen en heuvelen opgezocht, op Zijn schouderen gelegd, thuisgebracht met blijdschap en verheuging, ooit gebracht in een hemelse kennisneming van Jezus, teneinde gemeenschap met Hem te mogen hebben, die niets afweet van te kermen onder een gevoel van zijn verloren staat als een schuldige zondaar voor God. Welnu, wanneer de ziel zo onderwezen is geworden door de Heilige Geest, om zowel te gevoelen als te zien en te kennen, dat zij in zichzelf zonder kracht is om zichzelf te verlossen van de toekomende toorn, en dientengevolge neerzinkt in moedeloosheid en vrees, dan is het de tijd, dat de Heilige Geest gewoonlijk enige ontdekking geeft van de barmhartigheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Wij vinden dit dierbaar omschreven in dat opmerkelijke kapittel, Ezechiël 16. Het vat der barmhartigheid wordt uitgebeeld als een pasgeboren kind, van zijn moeder verlaten, en geworpen op het vlakke des velds vanwege de walgelijkheid zijner ziel ten dage toen het geboren werd. Als één, waar niemand medelijden mede heeft, als een verlaten, bevlekt, hulpeloos, verdorven, ellendig en uitgeworpen schepsel is de levendgemaakte ziel. Maar zij wordt niet aan zichzelf overgelaten. „Als ik u voorbij ging”, zegt de beminde Verlosser, „zo zag Ik u, en zie, uw tijd was de tijd der minne; zo breidde Ik Mijn vleugelen over u uit (ten teken van ondertrouw, Ruth 3:9) en dekte uw naaktheid; ja Ik zwoer u, en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere Heere, en gij werdt Mijne”.