Laat ons ons hart opheffen, mitsgaders de handen, tot God in de hemel. Klaagliederen 3: 41
Wanneer de Heere het gericht stellen zal naar het richtsnoer en de gerechtigheid haar het paslood, wanneer Hij de levend gemaakte zondaar doet klagen vanwege de verdiende kastijding om der zonde wil, en hem dus brengt om zijn wegen te onderzoeken en te doorzoeken, dan verwekt dit in de ziel van die zondaar de ernstige uitroep: „Laat ons ons hart opheffen, mitsgaders onze handen”. Niet de handen zonder het hart, niet het louter buigen van de knie, niet slechts het tonen van een ernstig en voornaam gezicht, wat het gemakkelijke en gewone bedeksel is voor de huichelaar; niet slechts de vorm van het gebed, die meer en meer op de voorgrond treedt in deze dagen, maar een opheffen van het hart met de handen. Dit is het enige, ware gebed, als het hart zich uitstort voor de troon der genade en de Geest voor ons en in ons pleit met onuitsprekelijke zuchtingen. God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid. Het verslagen hart en de verbroken geest, het inwendig verlangen der ziel om Hem, nadat Zijn tegenwoordigheid geproefd is, het zwaarmoedig zuchten en smartelijk wenen, zal door de Heere worden aangezien, terwijl Hij Zich afkeren zal van lippenwerk en vleselijke oefening. Maar er is ook veel gelegen in de woorden „God in de hemel”. Deze uitdrukking stelt Hem voor als gezeten ver boven alle hemelen, in het licht, majesteit en onuitsprekelijke heerlijkheid, en niettemin zittende op Zijn troon van barmhartigheid en genade, om de ziel te zegenen, die op Hem wacht, zijnde vol liefde en medelijden voor dê arme en nooddruftige, die zijn hart, mitsgaders zijn hand, opheft. Hart en hand opheft, opdat hij moge ontvangen vergeving en vrede uit Jezus’ volheid, terwijl hij met onuitsprekelijke verlangens uitziet of de Heere Zelf hem genadig wil toelachen en liefde en gunst in zijn ziel wil doen instralen. Deze opheffing van het hart — het enige ware en aangename gebed — kan niemand zichzelf geven. God, Die alle dingen werkt naar de raad van Zijn wil, kan alleen in ons werken „het willen en het werken naar Zijn welbehagen”. De natuur met al haar krachtsinspanningen en al haar nagebootste godzaligheid, kan deze geestelijke offerande niet voortbrengen. Zij moge zich snijden met messen en uitroepen van de morgen tot de avond: „Baal antwoord ons”, maar zij kan het heilig vuur van de hemel niet doen nederdalen. Zij kan de hand opheffen, maar niet het hart. Reken er op, dat in deze geestelijke omgang met de levende God, buiten het gezicht en buiten het bereik van de meest verfijnde hypocriet en zelf- bedrieger, veel van de kracht der ware godzaligheid ligt. Deze opheffing van het hart, als geen oog ons ziet en geen oor ons hoort, in de dagelijkse verrichtingen des levens, in de eenzame kamer en op het bed te middernacht, misschien omringd door de wereld en toch in de geest er van afgescheiden, is een geheim, alleen bekend aan het levende huisgezin van God.