Welgelukzalig zijt gij, o Israël, wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door de Heere. Deuteronomium 33:29
Stelt u zich voor dat u in de straten van Jeruzalem staat, en de eetzaal inkijkt van de rijke man over wie de Heere in de gelijkenis spreekt. Zou u niet zeggen: ‘Wie is u gelijk, gij rijk en welvarend man? Wie draagt kleren zo zwaar geverfd met koninklijk purper? Wie is in lijnwaad gekleed dat zo wit en zo fijn is? Op wiens tafel staan zulke uitgelezen lekkernijen uitgespreid? Bij wie vloeit er rode wijn in zo’n overvloed en met zo’n smaak in de beker? Wie is u gelijk, gij rijke man, gekleed met purper en zeer fijn lijnwaad, en levende allen dag vrolijk en prachtig’? En dan draait u zich om en ziet iets heel anders: een bedelaar bij zijn deur, en u zou zeggen: ‘Wie is u gelijk, o Lazarus? Ge hebt geen vriend om een vod over uw melaatse rug te hangen. Ge hebt geen vrouw, kind of familielid die pleisters of kompres- sen op uw zweren legt, en u kunt alleen de honden bedanken die het vuil van uw bebloede gezicht likken.
Ge hebt niemand om u zelfs maar een stukje brood te eten te geven, en bent blij dat ge uw hand kunt ophouden om de kruimels op te vangen als ze van de tafel van de rijke man vallen. Wie is aan u gelijk, rijke, in al uw rijkdom en weelde? Wie aan u. Lazarus, in al uw armoede en melaatsheid?’ Laat een paar jaar voorbijgaan; zie nu in de afgrond hieronder: wat ziet u daar? De rijke man in nood, roepend in zijn kwelling om een druppel water om zijn tong te verkoelen. Wie is u gelijk, rijke, nu, onder in de hel, uw tong verdroogd door hitte en dorst, en een onoverbrugbare kloof tussen u en Abrahams borst? Wend uw ogen af van deze angstaanjagende aanblik, en zie omhoog naar de gelukzalige hoven. Wie is nu uw gelijke, arme bedelaar, wiens zweren de honden soms likten en die geen vriend op aarde had? Gij zijt in Abrahams schoot, geniet van Gods glimlachen, en koestert u in de stralen van de Zonne der gerechtigheid de hele eindeloze dag lang!
Lezen: Lukas 16:19-31