Vervolgd, doch niet daarin verlaten. 2 Corinthe 4:9
Welk onrecht de vervolgers ook een christen mogen aandoen, of voornemens zijn hem aan te doen, zij kunnen hem van zijn God niet beroven. Zij mogen zijn lichaam verderven, maar zij kunnen niet zijn ziel verderven. Zij mogen zijn achting wegnemen, maar zij kunnen zijn consciëntie niet kwetsen. Zij mogen hem al zijn aardse bezittingen ontroven, doch zij kunnen hun onheilige handen niet leggen op de schat, die God in zijn hart gelegd heeft. Ja, zij mogen hem allen verlaten, gelijk zijn Goddelijke Meester van allen verlaten werd, maar de Heere heeft gezegd: „Ik zal u noch begeven, noch verlaten”. Waarom zouden wij dan de vervolging vrezen om der gerechtigheid wil? Indien de Heere aan onze zijde is, wie zouden wij dan vrezen? En wie kan ons kwaad doen als wij navolgers zijn van het goede? Maar houdt in gedachten, dat het een vervolging zijn moet om der gerechtigheid wil. Noemt het geen vervolging als gij geslagen wordt om uw kwaad doen. Acht u niet vervolgd als gij door uw onbestendigheid het verwijt van de mensen u op de hals haalt, of de rechtvaardige onttrekking van degenen, die God vrezen. Doch indien u vervolgingen overkomen in het van harte betrachten van de wil van God, dan zult gij de goedkeuring Gods in uw consciëntie ontwaren. Zelfs zult gij bevinden, dat uw vervolgingen een gezegender gevoel van de goedkeuring van uw grote Hogepriester in de ziel doen waarnemen, zodat, hoe uw verdrukkingen meerder worden, ook uw vertroostingen zullen aanwassen. Het zou inderdaad voor de kerk van God droevig zijn, indien temidden van de vervolgingen de Heere bij haar moeiten het licht van Zijn vriendelijk aangezicht en de vertroostingen van Zijn tastbare tegenwoordigheid zou komen te onttrekken. Maar zij leunt nooit méér op Zijn Goddelijke arm, dan wanneer Hij haar uit deze beker te drinken geeft en haar alzo Zijn lijdend beeld doet gelijkvormig zijn.