Ik zal de goedertierenheid des Heeren eeuwiglijk zingen. Psalm 89:1
Wij zijn omringd met goedertierenheden. Goedertierenheden voor het lichaam en goedertierenheden voor de ziel. Er zijn inderdaad tijden, wanneer al Gods goedertierenheden, beide in voorzienigheid en in genade, voor onze ogen schijnen verborgen te zijn. Als de zonde in ons gaat heersen, opstand en ongeloof zich gaan verheffen, wij daarbij een doornig pad in de wereld, een ruwe, beproevende weg in de ziel moeten bewandelen, dan zien wij weinig van de goedertierenheden des Heeren, ofschoon wij er van omringd zijn. Dan is het gelijk met Eliza’s knecht: de berg moge omringd zijn door paarden en vurige wagenen, en de engelen Gods mogen rondom ons zijn, dan kunnen evenwel onze ogen gesloten gehouden worden, zodat wij ze niet zien. En op hetzelfde ogenblik bewijst God ons Zijn goedertierenheden en bereidt voor ons andere of volgende bewijzen Zijner barmhartigheden, door één of andere beproevende weg, terwijl wij misschien vervuld zijn met murmurering en opstand en uitroepen: „Zal dan de Heere in eeuwigheid verstoten en voortaan niet meer goedgunstig zijn?” Dit is ons gebrek, onze zwakheid, doch dit verhindert de uitlatingen van Gods goedertierenheden evenmin als het dorstige veld de vallende regen verhindert De goedertierenheden Gods zijn Zijn Wezen eigen, zijn oneindig en Hij doet ze Zijn kerk en volk rijkelijk ondervinden. Zij worden vrij geschonken, gelijk de stralen van de zon zich in het luchtruim uitspreiden; als de rivier, die nooit ophoudt te vloeien. Alles getuigt van de goedertierenheden Gods voor degenen, wier ogen gezalfd zijn om te kunnen zien en die er belang in stellen. Aan die allen roept alles in de natuur, in de voorzienigheid en in de genade als in één adem uit: „De goedertierenheden des Heeren zijn tot in eeuwigheid!” Nu, wanneer deze goedertierenheden Gods in de ziel worden waargenomen, vertederen, vernederen en overwinnen zij de geest en doen hem smelten in de gehoorzaamheid des geloofs en verwekken daarin de tederheid der liefde. Daardoor worden wij bekwaam gemaakt om de schoonheid en zegen van het voorschrift, als een volledig gedeelte van het Evangelie, te bezien. Wanneer ik over de goedertierenheden Gods heen zie, ik er geen belang in stel en ze niet persoonlijk kan toeëigenen, dan verzet ik mij misschien even halsstarrig tegen het voorschrift, als zijnde te hard en te streng. Het juk is te zwaar voor mijn hals om het te kunnen dragen. Mijn Joodse geest, mijn halsstarrige aard deinst terug voor de gehoorzaamheid aan Gods Woord. Doch laat mijn ziel begunstigd worden met een zoete ontdekking van de goedertierenheden Gods; laat ze indruk maken op mijn hart, mijn geest vermurwen en vernederen, dan is er geen kruis te zwaar om het op te nemen, geen beproeving te hard om te kunnen verduren, geen lijdensweg en smart, waarop wij niet geduldig en met blijdschap kunnen wandelen. De reden, waarom wij het voorschrift (bevelen van het Evangelie) niet gehoorzamen, is omdat wij de goedertierenheden Gods niet opmerken. Liefde en gehoorzaamheid vergezellen elkander gelijk de schaduw wacht op de zon.