Ik zal die kroon omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen; ja zij zal niet zijn, totdat Hij kome, Die daartoe recht heeft, en Die Ik dat geven zal. Ezechiël 21:27
Er moet dan iemand komen, die daartoe recht heeft. Er is een Koning. Die recht heeft op de troon en op de troon Zijner onderdanen; een recht op al wat zij zijn en op alles wat zij hebben. Maar vanwaar heeft Hij dit recht verkregen? „Totdat Hij komt, Die daartoe recht heeft”. Het is dan Zijn recht, eerst door schenking en gift; de Vader heeft aan de Zoon al de uitverkorenen gegeven. „Zie hier Ik, en de kinderen, die Gij Mij gegeven hebt”. „Al wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen”. Dus voor zover wij Zijne zijn, heeft Jezus een recht op onze personen; en in dit recht op onze personen heeft Hij door dezelfde oorspronkelijke schenking van God de Vader een recht op onze harten en genegenheden. Maar Hij heeft een ander recht, en dat is door koping en verlossing. Hij heeft Zijn volk verlost door Zijn eigen bloed. Hij heeft Zijn leven voor hen af gelegd en hen dus gekocht, en alzo een recht op hen gevestigd door de volle en volkomen prijs, die Hij Zelf voor hen heeft opgebracht aan het kruis. Dit tweevoudige recht oefent Hij telkens wanneer Hij een plechtige vordering doet op eenieder van Zijn volk, die Hij gekocht heeft. En deze vordering doet Hij wanneer de gezegende Geest in de ziel komt om haar te arresteren en te grijpen als een vat der barmhartigheid en haar brengt aan Zijn voeten, opdat Hij als Koning en Heere in haar genegenheden gekroond worde. Want men dient in acht te nemen, dat het bezit van het hart, met al des zelfs genegenheden, Zijn recht is; en dat Hij Zijn eer aan geen ander geven zal. Hij wil Zijn eigendom niet in andere handen zien; het is Hem niet genoeg, dat Hij alleen een recht heeft op de personen van Zijn beminde volk, Hij moet hun harten hebben. En in het oefenen van Zijn recht op hun genegenheden beoogt Hij als de Allerhoogste te regeren en duldt Hij geen mededinger en staat Hij geen medewerking toe, in welke vorm dan ook, maar wil Hij als Koning en Heere daar erkend worden. Maar waar is de ziel vóór Hij inkomt met kracht, in liefelijkheid, in schoonheid, in dierbaarheid? Wat en waar is zij? Een ruïne! En niemand kende ooit veel van de dierbaarheid van Christus, wiens ziel in de gewaarwording niet een puinhoop was en waar het eigen ik niet omver gestoten is geworden. Neen, niemand kan ooit vurig verlangen, dat de Heere van leven en heerlijkheid zijn hart met Zijn zaligheid zal bezoeken, zal inkomen met de kracht Zijner opstanding, in de heerlijkheid van Zijn gerechtigheid, in de dierbaarheid van Zijn tegenwoordigheid; niemand kan geestelijk verlangen, zuchten, roepen, smeken, bidden en vragen om de openbaring van Christus aan zijn ziel, die niet een ellendige puinhoop voor God geworden is en in wie niet het eigen ik in zover is ten ondergegaan, dat het één grote puinhoop voor God geworden is, of zover is afgebroken, dat de macht des mensen niet één steen op zijn plaats kan zetten om het vorige gebouw weer te kunnen oprichten.