En zonder de wet zo leefde ik eertijds; maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven. Romeinen 7:9
De apostel beschrijft uit zijn eigen ervaring hoe hij de wet genegen was, alvorens de wet als een vloekvonnis in het hart geopenbaard werd. „En zonder de wet zo leefde ik eertijds”. De wet hing als een vloekrol over hem, als een bediening des doods, als een boodschapper van toorn, als een verterend vuur; maar hij zag en gevoelde er niets van. Gelijk als bij een onweder op verre afstand hoorde hij het zacht gerommel van de donder, die voorheen over Sinai’s vurige top zich voortplantte, of zag hij mogelijk van verre het schouwspel der bliksemstralen, die haar top in een vurige gloed zetten. Maar voor tegenwoordig was het onweder veraf, en zo wandelde hij heen, zonder te denken of te vrezen, of zich er bezorgd over te maken of de wet zijn vriendin of wel zijn vijandin ware. In waarheid beschouwde hij haar liever als zijn vriendin, want hij zag haar aan als een vriendelijke hulp om zijn eigen gerechtigheid op te bouwen. Hij was tot haar uitgegaan, maar zij was niet tot hem gekomen; hij kende haar vorm, maar niet haar geest; haar uitwendige bevelen, maar niet haar inwendige eisen. Derhalve sprak hij van zichzelf als te leven onder de wet, dat wil zeggen, zonder enige kennis van haar als een bediening des doods en der verdoemenis. Doch op Gods bepaalde tijd en wijze kwam het gebod tot hem; dat is, het kwam met kracht in zijn consciëntie. Hij bevond, dat hij al de geboden kon onderhouden, behalve het tiende, want volgens zijn bevatting en uitlegging gingen zij niet boven een uitwendige gehoorzaamheid. Maar het tiende gebod: „Gij zult niet begeren”, het tastte hem aan in het binnenste van zijn ziel, want het was een verbod van de mond Gods van de verborgen begeerten des harten, en dat gebod was vergezeld van een vreselijke vloek. Onder deze slag werd de zonde, die tevoren als schijnbaar dood in zijn gemoed lag, opgewekt als een sluimerende slang. En wat was het gevolg? Zij stak hem dood, want hij zegt: „En ik ben gestorven; want het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden”. De zonde kon niet dulden dat zij gedwarsboomd of tegengestaan werd; zij rees derhalve in vijandschap op tegen God en nam zelfs gelegenheid uit het gebod om te rebelleren tegen de autoriteit van Jehova, en de schuld, die zich als gevolg van de zonde in de consciëntie openbaarde, welke onder dit alles teder werd, sloeg hem. Het zou niet zo geweest zijn als er geen leven in zijn ziel geweest was, maar daar dit er juist was, zag en gevoelde hij de toorn Gods geopenbaard in het gebod toen de wet in zijn consciëntie kwam als een vonnis van een rechtvaardig en heilig God. En het gevolg daarvan was, dat hij een vonnis des doods in zichzelf ontving. En deze bevinding, die de apostel als die van zichzelf beschrijft, is hetgeen de wet doet en altijd doen moet, wanneer zij door de kracht Gods in de consciëntie wordt toegepast. Zij doodt, zij slaat de veroordeelde zondaar; zij is een vonnis des doods in iemands eigen consciëntie, die slechts het uur des doods en de dag des oordeels inwacht ter uitvoering van het vonnis.