En ik zeide: Ik ben uitgestoten van voor uw ogen; nochtans zal ik de tempel uwer heiligheid weder aanschouwen. Jona 2:4
Toen Jona deze woorden sprak, deed hij dit in de bitterheid van zijn hart; hij gevoelde, dat hij uit Gods genadige tegenwoordigheid was verworpen. Doch hij moest iets gekend hebben van de liefelijkheid van Gods openbaring zijner tegenwoordigheid; hij moet het gesmaakt hebben, dat in die tegenwoordigheid de hemel lag besloten en dat al zijn geluk daarin als in één punt vernietigd was. Dit moet hij genoten hebben, om te kunnen weten dat, zo Gods tegenwoordigheid niet in de ziel gevoeld wordt, er niets dan duisternis en dood in heerst, en dat „van voor zijn ogen uitgestoten te zijn,” het begin was van de hel op aarde. Hier nu verschilt een levende ziel van alle anderen, of zij dood zijn in zonde, of dood in belijdenis. De overtuiging, dat in God alleen waar geluk gevonden wordt; het gevoel van ellende en onvoldaanheid met al het andere buiten de Heere; en het gevoel van ledigheid buiten zijn tegenwoordigheid, is het waarachtige kenmerk, dat het leven Gods in de ziel eens mensen is uitgestort. Er zijn leraren, die geen ellende, geen onvoldaanheid, geen verlatenheid gevoelen, als God niet in hun ziel schijnt. Zolang de wereld hun toelacht en zij alles hebben, wat het hart kan begeren; zolang zij staande gehouden worden door de hoop des huichelaars en in slaap worden gewiegd door de liefelijke koeltjes der vleierij, zijn zij tevreden met de stroom van een dode belijdenis af te drijven. Maar zo is het niet bij hem, waar leven is in de ziel; somtijds hijgt hij naar een glimlach van God; dorst hij naar zijn kennelijke tegenwoordigheid; gevoelt hij zich onvoldaan met de wereld, en al wat zij geeft, wanneer hij de Heere niet vinden en het licht zijns aanschijns niet genieten kan. Waar dit wordt ervaren, is het waarachtige kenmerk, dat de genade Gods in het hart is uitgestort.
Verwerp mij van Uw aangezicht toch niet,
ai, laat van mij Uw heil’ge Geest niet scheiden!
Die kan alleen op ’t rechte spoor mij leiden.
Ps 51:6