Doch zo wanneer het tot de Heere zal bekeerd zijn, zo wordt het deksel weggenomen. 2 Korinthe 3:16
De gezegende Geest, als een noodzakelijke voorbereiding voor zijn eigen Goddelijk werk, overtuigt ons van onze onwetendheid; van de sluier van ongeloof, welke van nature over ons hart ligt uitgespreid, en van onze ganse onbekwaamheid, om die weg te nemen. Zó groot is de duisternis als een zaak van persoonlijke ondervinding, dat zij, evenals de duisternis in Egypte, kan „getast” worden; zo diep die onwetendheid, dat alles, kennis, of geschiktheid tot kennis geheel en al verloren schijnt; zó groot, zó sterk is dit ongeloof, dat het geheel en al ongeneeslijk schijnt. En toch breken te midden van die dikke wolk van onkunde, donkerheid en ongeloof nu en dan stralen van licht door, die, al schijnen zij dan alleen die duisternis te doen zien en die nog dieper te maken, toch een licht zijn, dat naar de troon van God en het Lam leidt. Daar zit de Heere Jezus, in heerlijkheid gekroond, niet alleen als een bemiddelend Hogepriester, om te zaligen, niet alleen als een verheven Koning, om te heersen, maar als een genadig Profeet, om te leren. Zo ervaart de ziel, wanneer de sluier, die het hart bedekt, te dik en te sterk is, er toch een gaan is tot de Heere met gebeden en smekingen, of Hij hem mocht wegnemen; en als het Hem behaagt, in antwoord op dat gebed, dit te doen, dan ziet men licht in zijn licht; zijn waarheid daalt aangenaam en lieflijk in de ziel neder, en het woord zijner genade bestuurt en vormt het hart, de lippen en het leven.
Dan zal, na zoveel gunstbewijzen,
’t gezegend heidendom
’t geluk van deze Koning prijzen,
die Davids troon beklom.
Geloofd zij God, dat eeuwig Wezen,
bekleed met mogendheên.
De Heer, in Israël geprezen,
doet wond’ren, Hij alleen.
Ps. 72:10