Een verzadigde ziel vertreedt het honingzeem; maar een hongerige ziel is alle bitter zoet. Spreuken 27:7
Verdrukkingen, beproevingen en smarten zijn zeer bittere dingen. En zij moeten noodzakelijk bitter zijn, want de Heere heeft er niets anders mee op het oog. Wanneer Hij de roede ter hand neemt, is het om die te doen gevoelen, en wanneer Hij moeite over Zijn kinderen brengt, dan is het, dat zij daaronder smarten zullen. Onze tekst betekent derhalve niet, geloof ik, dat de bittere dingen zoet zijn wanneer zij ons overkomen, want dan zouden zij ophouden bitter te zijn; maar zij zijn zoet uit kracht van het gezegende voedsel, dat wij daaruit trekken. Ik herinner mij jaren geleden de reizen van Franklin naar de Noordpool gelezen te hebben; een zeer treffend boek. Maar één zaak, daarin vermeld, trof mijn aandacht. In hun zwerftochten over de sneeuw van de poolstreken was er dagen, ja ik geloof van weken achtereen, geen voedsel te bekomen, uitgenomen een leverkruid of soort mos, dat op de rotsen groeide. Dit was zo buitengewoon bitter (het is zoiets als IJslandse mos), dat het niet dan met de grootste weerzin kon gegeten worden; en toch leefden Franklin en zijn makkers er op. Zij hadden in het geheel geen verandering van spijs, zij moesten het eten of sterven. Maar deze bittere mos werd zoet toen het maar hun gehemelte gepasseerd was, want het was een voedsel, dat hen in het leven hield. En zo is het met menig kind van God, dat de vreselijkste beproevingen heeft moeten doormaken, want daarna heeft het er voedsel uit getrokken. Welke bittere dingen zijn des Heeren berispingen en kastijdingen in de consciëntie! En toch, wie zou ze willen missen? Ik beroep mij op u, die de Heere vrezen, of gij opzettelijk zou verkiezen nooit de blijken van Zijn afkeuring of te eniger tijd het fronsen van Zijn toorn te ondervinden als gij de verkeerde weg opgaat? Ik geloof van harte, dat gij, wier consciëntie teder is in de vreze Gods, zou zeggen: „Heere, laat mij uw fronsen maar ontmoeten, want indien ik deze in mijn consciëntie niet gewaar werd, in welke zonden zou ik in mijn zorgeloosheid terecht komen? Waar zou mijn goddeloze natuur mij heenvoeren, indien ik Uw berispingen zou moeten missen?” Deze kastijdingen worden dus zoet, niet uit hun eigen aard, noch op die tijd, maar vanwege het nut, dat er uit voortvloeit.