En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden. Efeze 2:1
Dood in zonde is natuurlijk een beeld en moet zo ook worden opgevat; want de betekenis is geestelijke dood en door geestelijke dood verstaan wij het algeheel gebrek aan alles wat heilig, hemels, geestelijk en Goddelijk is; algeheel gebrek aan, deel in en gelijkvormigheid aan het leven van God, dat zuiver en eeuwig, heilig, rein, wijs en goed is en altijd woont in het glorierijk licht van Zijn eigen oneindige volmaaktheden. Dus is dood zijn, geen deel hebben aan God, geen kennis van Hem; geen geloof in, geen vertrouwen, geen hoop op Hem; geen gevoel van Zijn tegenwoordigheid; geen eerbied voor Zijn vreselijke Majesteit; geen begeerte naar Hem of overbuiging tot Hem; geen beven voor Zijn Woord; geen vertrouwen op Zijn beloften; geen verlangen naar Zijn genade; geen bekommernis om en geen belangstelling in Zijn heerlijkheid. Het is voor Hem te bestaan als een redeloos dier, alleen er op uit, als een dier, om zijn honger of dierlijke lusten te voldoen, zonder enige gedachte wat het einde er van zijn zal en altijd geneigd elk natuurlijk plan uit te voeren, alsof hij zijn eigen schepper, zijn eigen rechter, zijn eigen heer en zijn eigen god is. O wat een vreselijke toestand is het zo dood te zijn in de zonde en dit niet te weten, niet te voelen, geenszins bewust van het tegenwoordig gevaar en zekere einde, tenzij hij er van verlost wordt door een krachtige daad van Souvereine macht! Het is dat gebrek aan alle bewustzijn en gevoel, dat de dood van de ziel slechts maakt tot een afspiegeling, tot een voorspel van die tweede dood, die zich uitstrekt over een grenzenloze eeuwigheid.
Wil toch niet stug, gelijk een paard weerstreven,
of als een muil, door domheid voortgedreven.
Gebit en toom, door ’s mensen hand bestierd,
beteug’len ’t woest en redeloos gediert’.
Laat zulk een dwang voor u niet nodig wezen.
Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen,
maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen,
ziet zich omringd met zijn weldadigheên.
Ps. 32:5