Zalig zijn de armen van geest. Mattheus 5:3
Geestelijke armoede is een ellendig gevoel van gemis der ziel voor God, een inwendige, gedrukte gewaarwording, dat er in ons hart niets goeds woont; niets dat ons verlossen kan van de rechtvaardig verdiende straf voor God, of dat ons redden kan van de diepte der hel. En innerlijk vermengd met de scherpe gevoelens van schuld en veroordeling, is er een geestelijke overreding, dat de uitverkorenen zich verheugen in het bezit van de Geest der aanneming, dat zij Goddelijke openbaringen in hun weg ontmoeten, dat het bloed van Jezus Christus door de Heilige Geest is gesprengd op de consciënties van de verlosten, tot reiniging van alle schuld en onreinheid. En wanneer zij dan hun eigen behoeften gaan vergelijken bij hun zegeningen, waarbij komt een inwendige verlichting, waaruit de waarheid van Gods Woord gezien wordt, en een ontdekking, waardoor zij als doordrongen worden van de diepten van hun geestelijke armoede, dan brengt dit hen tot de overtuiging, dat het de openbaring van het licht van Gods vriendelijk aangezicht is, die alleen verlossing brengen kan. Dat zij dus nodig hebben een woord, van God tot hun hart gesproken, zal er redding mogelijk zijn; en dat de bevinding van dit alles hun een bewijs zou zijn, dat zij een vat der genade zijn hier, en dat hen geschikt maakt voor en brengen kan in de eeuwige heerlijkheid en zaligheid hiernamaals. Arm van geest te zijn, is dan een jammerlijke ledigheid van geest, een naakte en ontblote staat der ziel voor God. Misschien ook wordt dit nergens dieper gevoeld dan in eenzame, nachtelijke uren, wanneer geen oog ons ziet, noch een oor ons hoort, behalve het oog en oor van Jehova. In deze ernstige ogenblikken van diepgaande herinneringen, wanneer de stilte en de duisternis rondom ons het tegenovergestelde van stilte en duisternis der ziel weergeeft, gevoelt de geestelijke arme dikwijls hoe ledig hij is van het hemelse en Goddelijke, en acht hij zich een wegzinkende ellendige, zonder een greintje vreze Gods. Zonder aarzeling mogen wij wel zeggen, dat hij, die nooit gekend heeft wat het is, voor God, met verbreking des harten, als een nooddruftige, naakte zondaar zijn klachten uit te storten, geen bevinding heeft van de gestalte van een geestelijk arme van geest.