Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen. Psalm 119:132
De Heere had David gegeven wat Hij aan al Zijn kinderen geeft: ogen, opmerkzame ogen, waardoor hij zag dat de Heere een volk had dat Zijn Naam liefhad; dat zich temidden van het goddeloze geslacht waarin zijn lot hem had terecht doen komen, een uiteengedreven volk bevond in wie God Zijn liefde had uitgestort, aan wie Hij de genade openbaarde, en in wier harten Hij iets had laten vallen van Zijn barmhartigheid, die beter is dan het leven zelf. David keek naar hen, en terwijl hij dit deed zag hij wat een gezegend volk het was. Hij zag dat ze waren omringd door alle volmaaktheden van God. Hij zag dat ze werden bewaard als Gods oogappel. Hij zag hen als de schonen der aarde, waarin Hij al Zijn genoegen schiep, en uit Zijn hart vloeide tedere genegenheid naar hen, als geliefden van God, die ook Hem liefhadden, die Zijn liefde in hun ziel had uitgestort. Heel veel van Gods kinderen bevinden zich hier. Hun ogen zijn verlicht zodat ze kunnen zien dat God een volk heeft. Daaraan twijfelen ze in het geheel niet, en dat niet alleen: er wordt in het verborgene op heilige wijze aan hun gevoelens gewerkt om de tedere genegenheid naar dit volk te voelen stromen. Ze beschouwen hen als de schonen der aarde. Ze houden van hen omdat ze de geest, de gelijkenis en het beeld van Christus in hen zien, hoe arm, hoe afzichtelijk, hoe verachtelijk ze in de ogen van de wereld ook zijn. Er bestaat een verborgen liefde die de kinderen van God jegens elkaar koesteren, die hen met elkaar verbindt met de sterkste koorden van geestelijke eenheid en genegenheid. David zag vervolgens dat God met deze mensen op een bijzondere wijze omging, en daarom riep hij uit: ‘Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen’ (Ps. 119:132). Hij zag dat de Heere op een bijzondere manier met dit volk omging, dat ze de begunstigden van Zijn eeuwige liefde waren; en als zodanig zegende de Heere hen onophoudelijk.
Lezen: Psalm 106:1-12