Tot Hem zal men komen. Jesaja 45:24
De Heere heeft een absolute belofte gegeven, namelijk deze: „In de Heere zal gerechtvaardigd worden en zich beroemen het ganse zaad Israëls”. En niet minder wordt eraan toegevoegd: „Tot Hem zal men komen”. En wie geeft hun de wil en de macht om te komen? De Vader Zelf, overeenkomstig des Heeren eigen woorden: „Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke”. Maar zal de Vader alle uitverkoren vaten der barmhartigheid tot Jezus trekken? Gewisselijk zal Hij het doen, want de Heere voegt eraan toe: „Gelijk geschreven is in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij”, Joh. 6:45. Iedere daad des geloofs, waardoor gij op Jezus ziet, is een komen. Iedere straal van hoop in Zijn bloed is een komen. Ieder zucht, gebed of traan, elk oprecht berouw, iedere uitgaande begeerte van een verbroken hart, dit alles is een komen. Zodat wanneer gij niet in staat zijt u ten volle te vergewissen zoals gij zoudt wensen, van een aandeel te hebben in het vorige gedeelte van de belofte: „Gewisselijk, in de Heere heb ik gerechtigheid en sterkte”, toch is door een Goddelijke kracht een verborgen komen in uw ziel gewrocht, waardoor gij een bewezen aandeel hebt in het tweede gedeelte: „Tot Hem zal men komen”. Wij kunnen niet komen, tenzij wij getrokken worden. „Trek mij — zegt de bruid — en wij zullen u nalopen”, Hooglied 1:4. „De Heere is mij verschenen van verre tijden: Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid”. Als wij getrokken worden, dan komen wij en dan moeten wij komen. Het is goed om te komen. Zelfs die reeds ontvangen hebben, moeten voortdurend komen; wij krijgen niet dan door het komen. Ons dagelijks leven, als een leven van geloof en hoop, is een leven van komen. Ons aanhoudend gebed is een aanhoudend komen, want de taal van de kerk is steeds: „En de Geest en de bruid zeggen kom; en die dorst heeft, kome, en die wil, neme het water des levens om niet”. Zo moeten wij altijd komen om te allen tijde iets te ontvangen. En alles, dat ons doet komen, bevat in zich een wezenlijke zegen. Gij zult niet tevergeefs komen, wie of wat gij ook zijt. „Want die tot Mij komt, — zegt de Heere Zelf — die zal Ik geenszins uitwerpen”.