Vertrouw op Hem te allen tijd, o gij volk! stort ulieder hart uit voor zijn aangezicht. Psalm 62:9
Zijn wij niet somtijds in staat gesteld onze harten voor de troon der genade uit te storten en de Heere te zeggen, wat wij werkelijk nodig hebben, waarom wij werkelijk vroegen, en Hem te zeggen, dat, wat Hij kan geven, onze zielen zou bevredigen? Zulke tijden van toegang tot de God van genade zijn er geweest. En daarna hebben wij misschien de dingen vergeten, waarvan wij tot Hem spraken; wij hebben geen acht gegeven op de gebeden, die wij aan zijn voeten hebben neergelegd; en ofschoon wij, in de tijd dat wij naar zekere zegeningen zochten, zeer ernstig waren, hebben wij ze alle aan ’s Heeren voeten laten liggen en ze vergeten. Maar de Heere vergeet ze niet; zij worden in zijn hart en zijn geheugen weggelegd; en te zijner tijd brengt Hij ze weder aan het licht en brengt ze tot vervulling. Maar vóór Hij dit doet, zal Hij ons daar ter plaatse brengen, waar wij ze weer nodig hebben; en dan moeten wij het Hem weder zeggen en smeken en opnieuw vragen, misschien over onszelf beschaamd, dat wij de Heere om die zegeningen gevraagd hebben en zo achteloos geweest zijn, als bekommerden wij er ons niet over, ze uit zijn hand te ontvangen; maar toch, onder moeite, onder zielsbehoeften, onder smart gaan wij weder tot Hem, om ze Hem mede te delen. En dan brengt de Heere te zijner tijd alle dingen te voorschijn, die wij van Hem vroegen; opent wegen, verlost uit beproevingen, neemt lasten weg, baant een weg door de diepte, die geen ander oog dan het zijne zien en geen hand dan de zijne openen kan, leidt de ziel op en door die weg, en verbergt dan alle heerlijkheid van het schepsel, door ons voor zijn voeten te doen vallen, en heerlijkheid, eer en macht en dankzegging en zaligheid te brengen aan God en het Lam.
Hij is, al treft u ’t felst verdriet,
uw wachter, die uw voet
voor wankelen behoedt.
Hij, Isrels Wachter, sluimert niet.
Geen kwaad zal u genaken:
de Heer zal u bewaken.
Ps. 121:2