Uitverkoren naar de voorkennis van God de Vader. 1 Petrus 1:2
Voorkennis van de personen, die zijn uitverkoren in de Goddelijke huishouding, gaat de uitverkiezing vooraf. En die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd. En deze voorkennis was niet een vooruitzicht van hun geloof of liefde in de tijd, alsof dit de grond was, waarop God hen uitverkiezen zou; maar zij houdt in: Eerst die volmaakte kennis, die God van hen had en van alles wat hen betrof, en wel van de afgrond der zonde en van de opstand, ongehoorzaamheid en goddeloosheid, waaraan zij schuldig bevonden zouden worden, aleer zij door genade geroepen werden. En van al hun smartelijke afwijkingen, vergrijpen en vallen, met de snode beantwoording, die zij Hem voor Zijn goedheid en genade zouden vergelden, nadat Hij door Zijn vinger hun harten had aangeraakt. En ten tweede en meer bijzonder geeft het te kennen Zijn welwillendheid en welbehagen, met die eeuwige liefde van God de Vader, waardoor Hij hen voorkende met een heilig welgevallen, een Goddelijke genegenheid jegens hen en een heilig en onveranderlijk genoegen in hen, aangezien in Zijn beminde Zoon, verkoren in Hem en aangenaam in de Geliefde. En zo is dus de uitverkiezing niet een droge verkiezing van hen in Christus, als wij deze uitdrukking met eerbied mogen gebruiken, maar een verkiezing van hen uit voorkennis met een heilige goedkeuring en van een ieder van Zijn huisgezin persoonlijk. En hoe zeer zij onder elkander ook mogen verschillen, èn in natuurlijk, èn in geestelijk opzicht, nochtans was zijn goedkeurende kennis van een ieder van hen allen in Christus, overeenkomstig Zijn bepalende keuze. Dit in de ziel te mogen beleven is zeer zoet en dierbaar. Wij kennen onszelf niet. Wij hebben een weinig in onze gevallen staat van nature mogen inblikken en wij mogen iets kennen van de snode boosheden, die werken en werkten in ons gemoed; wij mogen enige schermutselingen of zelfs een hete strijd gehad of gevoerd hebben met ons ongelovig, weerstrevig, hoogmoedig hart; maar wij kennen onszelf niet zoals God ons kent. En ofschoon wij mogen uitroepen: „Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij en ken mijn gedachten”, hoe oppervlakkig is grotendeels de kennis en ondervinding van onszelf! Hoe weinig stellen wij onze zondigheid tegenover, de heiligheid van God, of blikken wij in de diepten onzer natuur, zo die naakt en open liggen voor de ogen van Hem, met Wie wij te doen hebben. Wanneer wij dan gedenken, dat Hij, Die van den beginne wist wat wij ooit zouden zijn in de diepte van Adams val, en niettegenstaande dit ons verkoos door Zijn bepaald besluit in Zijn beminde Zoon tot het eeuwige leven, wat moet dit ons opheffen uit al onze neerdrukkingen, waarin wij door een gezicht en gevoel van de zonde van tijd tot tijd geraken.