Gij doet Uw hand open en verzadigt al wat er leeft, naar Uw welbehagen (Engelse vertaling: En verzadigt de begeerte van elk levend wezen). Psalm 145:16
Dit woord is mij soms een genoegen. “Elk levend wezen.” Wat een veelomvattend woord! En hoe diep daalt het af. Het daalt af tot het zwakste, geringste en minste van het volk van God, als hij maar een “schepsel” is, in ieder geval een levend schepsel. Zelfs al vindt hij van zichzelf dat hij geen mens is in Christus, noch een kind van de Heere, ja, zelfs niet als een pasgeboren baby. Zelfs nu, ook al hebt u niet de eigenschappen van een volwassen mens, en wordt u met bittere twijfels beproefd. U meent dat uw bevinding niet verder komt dan die van een pasgeborene, toch mag u hier binnengaan als iemand die leven heeft, hoewel uw naam niet beschreven kan worden. Dus zelfs als u iemand was die niet weet hoe hij zichzelf moet noemen. U kunt een bevinding hebben waarvan u denkt dat niemand die kan doorgronden. U denkt misschien dat u zulke oefeningen hebt dat niemand er zo moe van wordt als u, terwijl u denkt dat u een pad bewandelt waarop geen kind van God vóór u heeft gelopen. Was het niet de uitspraak van een van de ouden (en hebben u en ik zijn woorden niet nagezegd): “Ik was een groot beest bij u”? Niet een mens, want: “ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen mensenverstand”, Spreuken 30:2, maar toch heb ik een leven dat naar God verlangt. Er is iets in de ziel dat niet bevredigd kan worden zonder het bewijs dat God aanwezig is. Maar hier is het kenmerk van het levende verlangenen. Niet het verlangen van een luiaard, want dat is niets; hij heeft niets geestelijks nodig of om antwoord op te krijgen; maar hier worden de geestelijke verlangens bedoeld, die de Heilige Geest zelf heeft opgewekt. Verlangens naar God, zoals een hert schreeuwt naar de waterstromen. Verlangens om Christus te kennen, door de zoete openbaring van Zijn heerlijkheid. Verlangens om aan de voet van het kruis gebracht te worden. Om Zijn beeld op onze ziel gedrukt te krijgen. Verlangens om geleid te worden in de lengte en breedte en diepte en hoogte van Zijn liefde, die alle kennis te boven gaat. Verlangens om voor God te wandelen, om aangenomen te worden in de Geliefde. Verlangens om in onze ziel de zoete overtuiging te proeven dat wij Hem voor altijd toebehoren. Deze “levende”, hoewel onverklaarbaar in zijn eigen beoordeling, heeft iets in zich dat hem kenmerkt als een levende. En dit zijn de levende uitgangen naar de levende God, de uitgaande genegenheden naar Jezus, een rusteloos, onverzadigd hart, ongelukkig in de dingen van deze tijd, geen genoegen vindend in wat de wereld biedt, maar zuchtend tot de Heer om de openbaringen van Zijn genade en liefde.