Want wij zijn zijn maaksel. Efeze 2:10
Overweeg wel, wat hier gezegd wordt van hen, die uit genade door het geloof behouden zijn — dat zij Gods maaksel zijn — de vrucht en het werk van Zijn scheppende hand. Alles wat wij zijn en al het geestelijke, dat wij hebben, en als zodanig door God kan aangenomen worden, hebben wij alleen aan de werking van Zijn macht te danken. Er is geen gedachte in ons hart, geen woord op onze lippen, geen werk van onze hand, dat waarlijk heilig en hemels, eenvoudig en oprecht, God verheerlijkend of heilzaam voor de mens is, waarvan Hij niet door zijn Geest en genade de Goddelijke en onmiddellijke Werker is. Hoe schoon is dit uitgedrukt door de kerk van ouds, en welk een weerklank vinden die tonen in elke begenadigde ziel. “Doch nu, Heere, Gij zijt onze Vader; wij zijn leem, en Gij zijt onze pottenbakker, en wij allen zijn uwer handen werk” (Jes. 64:8). Hoe gepast, hoe vol uitdrukking is het beeld van de klei en van de pottenbakker. Kijk eens naar de vochtige klei onder de hand van de pottenbakker. Hoe zacht, hoe week, hoe buigzaam is de klei; hoe sterk, hoe vernuftig zijn de handen, die haar tot een voorwerp vormen. Als de schijf van de pottenbakker draait, hoe is dan elke beweging van zijn vingers bezig aan die weke klei een vorm te geven, en met welk een vernuft wijzigt haar elke zachte drukking, elke onmerkbare beweging om er die gedaante aan te geven, die hij in zijn gedachten had voorgenomen er aan te geven. Hoe oppermachtig was de hand, die eerst de klei nam, en daar het Goddelijke Souvereiniteit was, Die haar het eerst nam, zo was het ook Goddelijke Souvereiniteit, Die er een vorm aan gaf.
Want Hij is onze God, en wij
zijn ’t volk van zijne heerschappij,
de schapen, die zijn hand wil weiden.
Zo gij zijn stem dan heden hoort,
gelooft zijn heil- en troostrijk woord.
Verhardt u niet, maar laat u leiden.
Ps. 95:4