Israel hope op de Heere; want bij de Heere is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing. Psalm 130:8
“Israël hope op de Heere.” Heeft de ziel opgehouden op het schepsel te hopen? Wanhoopt zij behouden te worden uit een andere bron dan door het bloed des Lams? Roept zij, zucht zij, verlangt zij, hijgt zij en smeekt zij van de Heere in haar ziel te verschijnen? Israël hope dan op de Heere; want bij de Heere is goedertierenheid. Hij zal zijn wachtend Israël niet van zich stoten; Hij zal haar niet wegwerpen met de bliksems van zijn toorn; Hij zal genade bewijzen aan de arme schuldige zondaar, die met stof op het hoofd, gekleed in zak en as, zijn vuilheid voor de Heere komt betreuren en beklagen. Er is geen toorn in de boezem des Heeren jegens hem; er is genade, vergevende genade in de boezem van Jehova voor Israël, daarom “Israël hope op de Heere.” Als Israël op zichzelf ziet, kan zij geen greintje hoop hebben; ziet zij op de Wet, dan is er geen straal van verwachting; of ziet zij op een vleselijke arm, ook die kan haar niet helpen. Maar als Israël heenziet „naar de heuvelen, vanwaar hulpe komt” — naar God de Vader, in zijn verkiezende liefde — naar God de Zoon, in zijn zoenbloed — naar God de Heilige Geest, in zijn heiligend werk; zo Israël dus ankeren kan binnen de voorhang, dus “kan hopen op de Heere,” zal haar hoop niet van haar weggenomen, niet beschaamd worden; het zal niet zijn als de hoop van de huichelaar, een spinneweb, dat door de eerste rukwind van eeuwig ongenoegen voor altijd zal worden weggevaagd.
Ja waarlijk, God is Isrel goed,
voor hen, die rein zijn van gemoed.
Hoe donker ooit Gods weg moog’ wezen,
Hij ziet in gunst op die Hem vrezen.
Maar ach, hoewel mijn ziel dit weet,
Mijn voeten waren in mijn leed
schier uitgeweken en mijn treên
van ’t spoor der godsvrucht afgegleên.
Ps. 73:1