De Heere is God, Die ons licht gegeven heeft. Psalm 118:27
Het is duidelijk, dat de psalmist het licht bezat, want hij zegt: „De Heere is God, Die ons licht gegeven heeft”. En waar hij dit licht bezat, was hem dit als een licht des levens. Dit licht had in zijn hart geschenen; de stralen der Goddelijke waarheid waren in zijn consciëntie doorgedrongen. Hij droeg een licht bij zich, dat van God was uitgegaan, en in dit licht zag hij licht en in dit licht onderscheidde hij alles wat het licht openbaarde. Zo wist hij door dit inwendig licht wat goed en wat kwaad, wat zoet en wat bitter, wat waar en wat vals, wat geestelijk en wat natuurlijk was. Hij zeide niet: „dit licht is van een natuurlijke oorsprong en voortgebracht door mijn eigen wijsheid; dit licht was natuur, maar omgezet door een daad van mijn eigen wil en zo is het geleidelijk en door een lange en onvermoeide arbeid geworden wat het nu is”. Maar hij schrijft al het licht, dat hij bezat, toe aan God de Heere, als de enige Oorsprong en de enige Gever daarvan. Nu, indien de Heere u en mij ooit hetzelfde licht geschonken heeft, wat Hij Zijn dienstknecht van ouds geschonken heeft, dan dragen wij min of meer de overtuiging in ons om, dat wij dit licht van Hem ontvangen hebben. Er zal inderdaad menige donkere wolk het licht bedekken, en twijfel en vrees zullen dikwijls zich doen gelden, die als een nevel en damp over onze ziel hangen en de vraag opwerpen, of wij het licht van God ontvangen hebben of niet. Doch in de plechtige ogenblikken, wanneer het de Heere behaagt Zijn werk een weinig te verlevendigen, en op de tijden en gelegenheden, waarin Hij Zich verwaardigt de genegenheden onzes harten tot Hem uit te halen, ons brengt in Zijn tegenwoordigheid, en ons in zekere mate verbergt in het holle van Zijn hand, en een toegang tot Zich verleent, op zulke ogenblikken dan dragen wij, ons ongeloof ten spijt, en ondanks alle inblazingen van de vijand, ten spijt van alle twijfel en vrees en de aansporingen, die uit de diepte van het vleselijk gemoed oprijzen, en niettegenstaande alle tegenstand en ondermijning, een gewisse overtuiging in ons om, dat wij licht hebben en dit licht van God ontvangen hebben. En hoe komt dit? Omdat wij kunnen terugblikken op een tijd, toen wij wandelden zonder dit licht, toen wij zulk een licht niet waarnamen, toen alle geestelijke en hemelse dingen zo verborgen, en wij ten opzichte van deze dingen zo duister waren.