Ik geloof, Heere! kom mijn ongelovigheid te hulp. Markus 9:24
God heeft ons voorschriften gegeven, en wij zouden ze graag willen gehoorzamen. We zien er schoonheid en zaligheid in. We bewonderen ze en zouden graag ons leven ernaar richten. We durven ze niet terzijde te schuiven. In tegendeel, we nemen aan dat ze een wezenlijk deel van Gods Woord uitmaken, en zien er soms grote schoonheid in, en een even grote noodzaak en even echt belang als in de beloften. Maar we zijn even onmachtig het voorschrift geestelijk na te leven als we onmachtig zijn de belofte geestelijk te geloven, behalve als de Heere in ons ‘beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen’ (Fillip. 2:13) werkt. De belofte maakt deel uit van GodsWoord, maar we hebben het geloof nodig om haar te geloven. Het voorschrift maakt deel uit van Gods Woord, maar we hebben het geloof nodig om het na te leven. God werkt in ons om de belofte te geloven; God werkt in ons om het voorschrift na te leven. ‘Hebt uw vijanden lief,’ luidt het voorschrift. ‘Als iemand u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe.’ Kan ik deze beide dingen doen? Niet geestelijk, behalve in zoverre het geloof in mijn hart is aangebracht. Ik kan het naar de letter doen, ofwel schijnheilig. Maar het voorschrift wordt slechts echt nageleefd als de Geest, Die het heeft gegeven, in ons werkt om het vanuit het hart te gehoorzamen, het vanuit geestelijke motieven, onder goddelijke impuls, uit te voeren, niet slechts naar de letter, maar naar de geest en naar waarheid. Het ‘werk des geloofs’ is tegen ongeloof te vechten. Maar hoe kan ik tegen ongeloof vechten als ik geen geloof heb, en tenzij God ‘het werk des geloofs met kracht’ uitvoert? Het ‘werk des geloofs’ is ook nodig om de zonde te overwinnen, het vlees met zijn verlangens en vleselijke begeerten te beteugelen; de oude mens af te leggen en de nieuwe aan te doen. Maar het moet ‘het werk des geloofs met kracht’ zijn, want God moet dat werk in mij uitvoeren, als ik doeltreffend wil vechten. Hij Zelf moet mij het zwaard aangeven, mijn handen leren strijden en mijn vingers vechten. Het is daarom ‘het werk des geloofs’ om het vlees, met de gevoelens en begeerten, te kruisigen. Dit kan echter alleen worden gedaan als het geloof met kracht in het hart komt. De oude mens kan alleen worden afgelegd en de nieuwe aangedaan door de openbaringen van de liefde en barmhartigheid van God aan de ziel. Als ik mezelf veracht, moet dit door mijn geweten gebeuren dat gevoelig is geworden in godvrezendheid. Als ik de Heere Jezus Christus liefheb, moet dit gebeuren door Zijn liefde die in mijn hart wordt uitgestort.
Lezen: 2 Thessalonicensen 1