Opdat ik Hem kenne, en de kracht Zijner opstanding. Filippensen 3:10
Innige omgang met de Heere Jezus als een opgestaan Hoofd is datgene waarnaar alle gelouterde en gerechtvaardigde heiligen Gods streven, al naar gelang de hoeveelheid genade en het leven en de kracht van God in hun ziel. Het wordt helaas vaak onderbroken en verstoord door de zonde die in ons is. Maar het beginsel is aanwezig, want dat beginsel is het leven, en het leven is het voorrecht, het bezit en het kenmerk van de kinderen van God. U heeft niemand nodig om u te verzekeren dat Jezus uit de doden is opgewekt, indien Hij Zichzelf aan uw ziel openbaart. U behoeft geen bewijs dat u een schaap bent indien u Zijn stem heeft gehoord en herkend. Dus kunt u zeggen: ‘Jezus is opgestaan, want ikheb Hem gezien; Jezus is opgestaan, want ik heb Hem gehoord; Jezus is opgestaan, want ik leef uit Hem.’ Omgang met Jezus is het wezen van godsdienst, en godsdienst is zonder dat slechts een nietszeggende naam. Als we zonder Hem niets kunnen doen; als Hij ons leven is, ons opgestane Verbondshoofd, onze Verdediger bij de Vader, onze Echtgenoot, onze Vriend, onze Broeder, hoe kunnen we anders sap uit Zijn overvloed halen, zoals de tak van de wijnstok, of Hem persoonlijk en bevindelijk kennen in een van Zijn heerlijke eigenschappen, dan door onophoudelijke omgang met Hem aan Zijn genadetroon? In feite is het grote punt van onderscheid tussen de levenden en de doden, tussen het ware kind van God en degene die het slechts belijdt, dat de een echt verbonden is en omgang heeft met een opgestane Jezus en de ander tevreden is met zogenaamde vroomheid. Elke levend gemaakte ziel streeft naar de kracht van God, omgang met boven, vrede en vergeving, zegeningen van barmhartigheid en genade. En als zij Christus door het geloof heeft gezien, en een openbaring van Zijn Persoon en werk heeft ontvangen, kan haar daarna niets meer echt bevredigen behalve het innerlijke geestelijke contact met Jezus, waardoor de Heere en zij één worden: ‘Maar die de Heere aanhangt, is één geest met Hem’ (1 Kor. 6:17).
Lezen: 1 Korinthe 6:12-20