Daartoe heb Ik ook de regen van ulieden geweerd, als er nog drie maanden waren tot de oogst, en heb doen regenen over de ene stad, maar over de andere stad niet doen regenen; het ene stuk lands werd beregend, maar het andere stuk lands, waar het niet op regende, verdorde. Amos 4;7
Hoe machteloos en krachteloos zijn wij ten opzichte van de vallende regen van de hemel! Wie kan, wanneer de zon helder schijnt, de regen gebieden, dat zij neervallen? Of wanneer de regen neervalt, wie kan dan gebieden en de flessen des hemels sluiten? Hij, Die de regen geeft van de hemel, mitsgaders vruchtbare tijden, vervullende onze harten met spijs en vrolijkheid, stelt ook het vruchtbare veld tot een woestijn, om de ongerechtigheid dergenen, die daarin wonen. Zo soeverein ook in de toediening is de zegen, die God geeft aan het gepredikte Evangelie. Hij houdt de zegeningen in Zijn eigen hand, aan Hem staat het te geven en ook te onthouden. Wanneer Hij zegent, is het omdat Hij het beloofd heeft, maar wanneer, waar en aan wie het ten zegen zijn zal, is Zijn eigen soevereine beschikking. Wat verlangen wij immers, als de aarde verschroeid is vanwege de droogte, om regen! Wij weten, dat er in de wolken boven ons regen genoeg is, en dat wanneer deze neervalt het van een weldadige invloed zal zijn, en dit doet ons er naar verlangen, ja wij zenden wel gebeden op, dat het moge gaan regenen. Ook de aarde zelf, verschroeid en verzengd door de hitte, ja diezelfde aarde roept, bij wijze van spreken, hoewel stilzwijgend, door de spleten en scheuren, veroorzaakt door de brandende zon, om de vallende regen. Iedere scheur, die gij in Juli in de aarde ziet, is als een roep uit een zwijgende mond, dat de regen moge neerkomen. Het verwelkte kruid, het loeiende vee in het veld, de uitgedroogde vijvertjes en beekjes smeken, ofschoon er geen woord wordt geuit, om de regen. Evenzo is het in de genade. De dorre, verwelkte, droge gewaarwordingen der ziel zijn als zo vele stomme monden, die vragen dat God Zijn zegen moge schenken. Zelfs de hardheid, onvruchtbaarheid en dorheid, die wij in ons hart waarnemen, zijn als zo vele zwijgende stemmen tot de God aller genade, of het Hem, wanneer Zijn zegen niet op het Woord rust, mocht behagen het aan onze consciënties te zegenen. Ik zeg dit, omdat gij wellicht kondt denken, dat gij niet recht om een zegen bidt, wanneer gij niet met een hoorbare stem bidt, of dat gij niet begunstigd wordt met de Geest der genade en der gebeden. God ziet uw behoeften en daarop neemt Hij nauwkeurig acht. Het kind behoeft niet, en kan ook inderdaad niet, met vele woorden zijn noden bekend maken. Het schreeuwen vanwege de honger is genoeg. Of zelfs wanneer het te zwak is om te schreeuwen, weet de moeder, dat het honger heeft uit de rusteloze bewegingen, die het maakt, en zij is even vergenoegd om het nodige voedsel te geven, als het kind dit is om het te ontvangen. Zo moet gij niet altoos de kracht van uw gebeden afmeten bij de blote woordelijke uitdrukking daarvan. De hartdoorzoekende God leest uw behoeften, kent uw ellendige toestand en ziet uw onvruchtbaar geval. En gelijk Hij in het koninkrijk van Zijn voorzienigheid van Zijn heilige troon de dorre grond aanschouwt en Hij Zijn druppelen neer zendt omdat Hij de nood ziet; zo ziet Hij ook in het Koninkrijk Zijner genade neder op de smachtende toestand van Zijn volk en zendt Hij de geestelijke regen nederwaarts, daar Hij weet, dat zij dit nodig hebben.