Daarna verminderen zij, en komen ten onder door verdrukking, kwaad en droefenis. Psalm 107:39
Verdrukking is de oefening van kracht tegenover zwakheid; de overwinning van macht tegenover hulpeloosheid; zodat letterlijk genomen, de armoede de deur opent voor verdrukking. Zo was het met Hiskia. Toen Hiskia op zijn ziekbed gelegd was en de dood hem in het aangezicht staarde, en hij verwachtte te zullen worden afgesneden en in het verderf te zullen nederdalen, opende dit de deur voor de verdrukking. Daarom zegt hij: „Heere, ik word onderdrukt, wees Gij mijn Borg”. Het koude doodzweet stond op zijn voorhoofd en vertwijfeling drukte zijn ziel. Al zijn vleselijke godsdienst verdween in één ogenblik, en hij had nog juist geloof en kracht genoeg om, terwijl des verdrukkers hand zijn keel omknelde, uit te roepen: „Wees Gij mijn Borg” (Neem Gij het voor mij op; Eng. vert.), Jesaja 38:14. Zo is de onderdrukking dan een gewicht of last, aan de armoede toegevoegd. Zij is niet hetzelfde als de armoede. Iemand kan arm zijn, zonder onderdrukt te worden; maar arm zijn en tevens onderdrukt te worden, maakt de armoede tienmaal meer dan tevoren. In Zijn handelingen met Zijn volk beoogt de Heere hen in vernedering te brengen. Eerst ontbloot hij hen en maakt hen arm, en wanneer Hij hen heeft arm gemaakt, en gebracht heeft in de uiterste nood, dan brengt Hij lasten te voorschijn en legt ze op hen als zware pakken, die hen naar het schijnt moeten doen neerzinken in een eeuwig verderf. Doch hier is het kenmerk van leven: het kennen, het hijgen, het zuchten en schreien der ziel onder de last. Die dood zijn in de zonden, hebben geen gevoel; evenzo is het met de huichelaars in Sion, en met degenen, die hun gemak vinden in een vleselijke godsdienst. Zij kunnen hevige verzoekingen moeten doorstaan; zij mogen buitengewone angsten der hel doormaken; doch zij kennen niet de opheffingen, die een levende consciëntie wel heeft onder de last der onderdrukking; zij kennen geen uitstorting des harten voor de Heere, of van enig lucht geven aan de bekommering der ziel in het zuchten en uitwenen voor de Heere, om genade te mogen vinden. Of het Hem behagen moge van vrede te spreken en een zoete openbaring te schenken van vergeving en liefde. Zij kennen niet dat aanhouden aan de troon der genade, dag aan dag en nacht aan nacht, totdat de Heere verschijnt. Deze oefeningen zijn aan doden onbekend, zij behoren bij de levende kerk. Iemand moge schreeuwen van weedom des harten, en van verbreking des geestes huilen, Jesaja 65:14, maar, gelijk de profeet zegt: „Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op hun legers”, Hoséa 7:14. Maar te hijgen om en te verlangen naar de Heere, te kermen en te zuchten vanwege de onderdrukking, te worstelen met de Zaligmaker en Hem geen rust te gunnen totdat Hij in de ziel verschijnt, dit werk in het binnenste is alleen bekend bij de uitverkorenen en is buiten het bereik van allen, die een naam hebben, dat zij leven, terwijl zij dood zijn. Het is de vrucht van de uitstorting van de Geest der genade en der gebeden in hun ziel. Het is het werk van de Heilige Geest, Die hun zwakheden te hulp komt en Die in hen bidt met onuitsprekelijke zuchtingen.