Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen met een heilige roeping; niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus, voor de tijden der eeuwen. 2 Timotheüs 1:9
Hebt gij enige getuigenis, dat God u door zijn genade geroepen heeft, dat Hij uw ziel tot een Goddelijk leven heeft levend gemaakt; u gebracht heeft onder de vloek ener veroordelende Wet; u berouw over uw zonden heeft doen gevoelen; een zucht en geroep in uw borst heeft opgewekt, om een gevoel zijner vergevende liefde, u gebracht heeft aan de voetbank der genade; u het geloof gegeven heeft, om in zijn geliefde Zoon te geloven, met een zoete hoop, dat Hij een genadig werk aan uw hart is begonnen? Kunt gij terugzien op een nooit te vergeten tijd, toen de Heere door zijn bijzondere en almachtige genade uw ziel heeft levend gemaakt tot Goddelijke liefde? Toen Hij over haar heen zweefde als een adelaar, die zijn nest opmaakt, een nieuw en hemels leven inplant en mededeelt, evenals Hij bij de schepping zweefde over de wateren, leven en kracht brengende in de dode chaos. Voorwaar, zo wij ooit de machtige hand des Heeren op ons gevoelden, kunnen wij nooit de gedenkwaardige tijd vergeten, toen het Hem voor de eerste maal behaagde Goddelijk licht en leven aan onze dode ziel mede te delen, op ons de Geest der genade en der gebeden uit te storten; ons van de wereld af te scheiden; ons met schuldbelijdenis en smekingen aan zijn voeten te brengen; eeuwige genietingen voorstellende en openbarende, met een nadruk en een kracht, dat zij ingingen in onze diepste en innerlijkste gedachten en gevoelens. Kunt gij op zulk een tijd terugzien? Dan is God vóór u; en indien God vóór u is, dan kunt gij, zo het Hem behaagt uw geloof te versterken, zeker zijn dat Hij uw naam geschreven heeft in het Boek des Levens.
Ik blijf de Heer verwachten,
mijn ziel wacht ongestoord:
ik hoop in al mijn klachten
op zijn onfeilbaar woord.
Mijn ziel, vol angst en zorgen,
wacht sterker op de Heer,
dan wachters op de morgen,
de morgen, ach, wanneer?
Ps. 130:3