Dat wij hebben zodanige Hogepriester, Die gezeten is aan de rechterhand van de troon der Majesteit in de hemelen; een Bedienaar des heiligdoms en des waren tabernakels, welke de He ere heeft op gericht en geen mens. Hebreeën 8:1, 2
Onze Heere moest een Hogepriester zijn naar de ordening van Melchizédek. Wij zullen ons herinneren, dat Melchizédek Abraham tegemoet ging toen hij wederkeerde van het slaan der koningen, en hem zegende, Gen. 14:19. Op dezelfde wijze zegende onze grote Hogepriester het zaad Abrahams, want zij, die uit het geloof zijn, worden gezegend met de gelovige Abraham; en als gelovigen in de Heere Jezus Christus wandelen zij in zijn voetstappen. Hij geloofde in God, en het werd hem gerekend tot rechtvaardigheid. Doch Melchizédek, als voorbeeld, kon alleen God vragen om Abraham te zegenen. Hij zelf kon de zegen niet schenken. Maar Jezus, Melchizédeks grote Tegenbeeld, Wiens priesterschap is naar de kracht van het onvergankelijke leven, zegent Zijn volk niet slechts door God te vragen om hen te zegenen, maar Hij Zelf stort zegeningen over hen uit en deelt ze mede uit Zijn volheid, genade voor genade, die zowel heiligen als verlossen kan. Zelfs vóór Zijn vleeswording, als Hij in menselijke gedaante verscheen, in welke verschijning een heenwijzing lag, dat Hij in de volheid des tijds in waarheid het vlees en bloed aannemen zou, had Hij de kracht om te zegenen. Zo lezen wij, dat toen Jacob worstelde met de Engel — dit was geen geschapen engel, maar de Engel des verbonds, de Zoon van God Zelf in menselijke gedaante — Hij hem aldaar zegende, waar Jacob eerst gezegd had: Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent. Jacob wist, dat geen geschapen engel hem kon zegenen. Daarom zeide hij toen hij de zegen ontvangen had: „Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest”. Jacob kwam op deze zegen naderhand terug in de zegening van Efraïm en Manasse. Hij zeide: „De Engel, Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongens”. Evenzo deed onze Heere onmiddellijk vóór de hemelvaart als belofte van de giften en genaden, die Hij op hen zou nederzenden wanneer Hij verhoogd zou zijn aan des Vaders rechterhand. Hij hief Zijn handen op en zegende Zijn discipelen; en als om te tonen, dat Hij aldoor hen zegenen zou, voer Hij zegenende van hen op toen Hij bezit nam van Zijn middelaarstroon, Lukas 24:50, 51.