Een kloekzinnig mens ziet het kwaad, en verbergt zich; maar de slechten gaan henen door, en worden gestraft. Spreuken 22:3
Noach, door God gelast, bouwde een ark, om de zijnen te behouden. Lot, door de engelen gewaarschuwd, ontvluchtte Sodom. Zo is er een ontvlieden van de toekomende toorn. Hoe zorgeloos, gerust en onbezorgd zijn wij totdat wij door het geestelijk leven worden vaardig gemaakt! Salomo spreekt van hen, die slapen in de top van de mast, waar één ruk der golven, of één wending van de slaper deze in de woelende oceaan kan neerstorten. Gods toorn vergadert zich tegen een boze wereld. Wie zal die vreselijke storm van de onomkoopbare toorn ontkomen? Zij, die tot Jezus vluchten. Wie vluchten tot Jezus? Zij alleen, die gevoelen behoefte aan Hem te hebben. En hoe leren zij behoefte aan Hem te gevoelen? Door de slagen van Gods toorn. Vanwaar komen die slagen? Uit de donderwolk van Gods heilige Wet — de openbaring, die Hij gegeven heeft tegen de overtreders. Hoe noodzakelijk is het dan de toepassing der Wet op het geweten te gevoelen; te ervaren wat Job noemt: „de schrik des Heeren,” opdat Jezus Christus, die „een Schuilplaats tegen de storm” is, moge gezien worden en men tot Hem de toevlucht neme! Het is als de waarschuwing in Egypte, tegen de vernielende hagel gegeven: „Wie onder Pharao’s knechten des Heeren Woord vreesde, die deed zijn knechten en zijn vee in de huizen vlieden. Doch die zijn hart niet zette tot des Heeren Woord, die liet zijn knechten en zijn vee op het veld” (Exodus 9 : 20, 21). Het geloof neemt aan, waar het ongeloof mede spot. Zoals hun natuur en hun werken zijn, zo is ook hun einde. Het einde des geloofs is zaligheid; dat des ongeloofs het eeuwig verderf.
De Heer toch slaat der mensen wegen ga,
en wendt alom het oog van zijn gena
op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
met vaste gang het pad der deugd betreden.
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan,
maar ’t heilloos spoor der bozen zal vergaan.
Ps. 1:4