Ik zal mijn Geest op uw zaad gieten, en mijn zegen op uw nakomelingen. Jesaja 44:3
Door Zijn Geest te gieten op het zaad van Zion, stort God daarbij elke geestelijke zegen, die Hij in zijn hart of zijn hand heeft. In welk aards goed gij u moogt verheugen, zonder de zegen van God zal het blijken een vloek te zijn; welke bezoekingen u op aarde treffen, zij moeten, onder de zegen Gods, alle ten zegen worden. Ook wordt die zegen niet karig geschonken, want de Heere heeft beloofd: Hij zal die uitgieten! Hij zal even overvloedig geschonken worden als de Geest zelf. Ook zal Zion zelf evenmin twijfelen aan de zegen zelf, als aan de Bron, vanwaar hij komt; want hij blijkt uit zichzelf, glanst in het licht van zijn eigen getuigenis en openbaart zich door zijn eigen getuigenis. En verhoogt het contrast tussen de droge grond en de beloofde vlagen van zegen hem niet des te meer? Het is juist uw dorheid en onvruchtbaarheid, die de belofte des te gepaster, en daarom des te lieflijker maakt. Als gij een blik in uzelf slaat, ontwaart gij niets dan een wildernis. Als gij opwaarts ziet, ziet gij de wolken van zegen drijven door de heldere lucht. Gij ziet, dat de Heere beloofd heeft „water uit te gieten op hem, die dorst, en stromen waters op de dorre grond.” Gij vraagt het van Hem, die beloften aan uw ziel te vervullen. Gij hebt niets, waarop gij kunt pleiten, dan op zijn belofte; geen andere aanbeveling dan uw eigen dorheid; Hij stelt u in staat Hem aan te roepen. Hij luistert naar dat roepen, en te zijner tijd giet Hij water uit op uw dorstige ziel en waterstromen op uw dorstig en uitgedroogd hart. O! mocht een gevoel van eigen armoede en nooddruft een middel in zijn heilige hand zijn, om ons die zegen te doen zoeken, die Hij alleen geven kan.
O God, Gij zijt mijn toeverlaat!
Mijn God, U zoek ik met verlangen,
zo ras wij ’t morgenlicht ontvangen
bij ’t krieken van de dageraad.
O Heer, mijn ziel en lichaam hijgen
en dorsten naar U in een land,
dat dor en mat van droogte brandt,
waar niemand lafenis kan krijgen.
Psalm 63:1