Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit de dood in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben. 1 Johannes 3:14
De kinderen Gods hebben in hun eerste dagen een zekere mate van hemelse liefde. Ofschoon zij misschien niet kunnen zeggen, dat Jezus hun eigendom is; ofschoon zij niet durven verklaren, dat zij naar de hemel gaan, wanneer zij sterven; ofschoon zij somtijds niet kunnen verzekeren, dat het werk der genade in werkelijkheid aan hun zielen begonnen is, toch is er in hen liefde openbaar geworden; liefde tot Gods Woord; liefde tot Gods volk; liefde tot Gods dienstknechten; liefde tot Gods Waarheid. Er is in hun zwakste en tederste dagen een afscheiding van de wereld; een uitstorting van de tederheid van hun hart en hun genegenheid voor dat volk. Goddelijke liefde vindt slechts haar oorsprong in de leringen en werkingen van God aan het hart. Ons „vleselijk gemoed is vijandschap tegen God” — niets dan onverbiddelijke, onver zoenlijke vijandschap. Maar wanneer het de Heere behaagt zich enigermate aan de ziel bekend te maken; wanneer het Hem behaagt de sluier van zijn vriendelijk aangezicht enigszins op te lichten, en zijn genade en heerlijkheid aan hen te ontdekken — dan ontstaat de liefde onmiddellijk. Hij is zulk een beminnelijk voorwerp! Zoals de Bruid zegt: „Hij is geheel en al beminnelijk”. Zijn schoonheid is zo boven alle schoonheid; zijn genade zo rijk; zijn barmhartigheid zo vrij — al wat Hij is en heeft, is zo onuitsprekelijk heerlijk — dat Hij nauwelijks zijn beminnelijk aangezicht heeft ontbloot, of Hij verwerft geheel de liefde van het hart; neemt bezit van de boezem en brengt alle genegenheid der ziel aan het licht, om die geheel en alleen in zichzelf te verenigen.
Mijn hart, vervuld met heilbespiegelingen,
zal ’t schoonste lied van ene Koning zingen.
Terwijl de Geest mijn gladde tonge drijft,
is z’ als de pen van een die vaardig schrijft.
Beminlijk Vorst, uw schoonheid hoog te loven
gaat al het schoon der mensen ver te boven.
Gena is op uw lippen uitgestort,
des G’ eeuwiglijk van God gezegend wordt.
Ps. 45:1