Niet dat ik het alrede gekregen heb, of alrede volmaakt ben, maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. Filippenzen 3:12
De apostel Paulus, misschien de grootste heilige, die ooit op aarde leefde, moest belijden, dat hijzelf het nog niet gekregen had. Er was meer nog in Christus, dan hij ooit gezien of gekend, gevoeld of gesmaakt had. Er waren hoogten in Zijn heerlijkheid, diepten in Zijn liefde, in Zijn lijden, in Zijn bittere doodsnoden in de hof en aan het kruis, die alle bevatting en begrip te boven gaan. Daarom zegt hij: „Niet dat ik het alrede verkregen heb”. Ik ben nog een kind, een leerling, even zwak als altoos, even hulpbehoevend als voorheen, om te verkrijgen wat ik nodig heb. Ofschoon ik voortga, ofschoon ik vergeet wat achter is, en jaag naar wat voor mij is; ofschoon ik weet wat mijn oogmerk is en wat ik zoek; ofschoon mijn oog eenvoudig is, mijn hart ernstig gestemd, toch is het niet zo alsof ik het alrede gekregen had. Nu, weeg uzelf af in deze weegschaal en handel oprecht met uzelf. Let wel op deze dingen. Jaagt gij er naar? Ziet gij, dat er iets is, dat gesmaakt, gevoeld, getast en verwezenlijkt kan worden van de dierbare zaken van God? Hadt gij ooit enige teugjes, proefjes, drupjes of voorsmaakjes? Is uw hart ooit gesmolten, week geworden of verwarmd door de goedertierenheid en genade van God, door de liefde van Christus? Gevoelt gij ooit, dat er was een zoetheid, zegen en blijdschap in de zaken Gods, waarbij niets te vergelijken was? Is uw hart wel eens door de liefde Gods geopend, zodat ge iets van het leven en van de vrede in uw hart gevoelde, en ge, zo gij op die plaats hadt kunnen blijven, alles gehad zoudt hebben wat nodig was om de dood kalm in het aangezicht te kunnen zien? Welnu, het zijn deze teugjes, smaakjes, drupjes, deze ontdekkingen van hetgeen de Heere is voor gelovige zielen, die de begeerten des harten opwekken en in staat stellen er naar te jagen. Maar er komt onverwachts duisternis, de Heere onttrekt Zich, de zonde gaat werkzaam worden, de satan verzoekt, de beproevingen verbijsteren het gemoed, ongeloof steekt de kop op en begint alles te •betwijfelen. Dan heeft er geen jagen plaats. Het is rondom duister en somber; Goddelijke zaken zijn uit het gezicht, twijfel en vrees bezetten het gemoed en het schijnt of alles tekort, ver tekort schiet, zodat de vraag in het gemoed opkomt, of het op het eind niet alles tekort zal schieten; of wij onszelf niet bedrogen hebben; of alles wat wij ondervonden hebben niet enkel bedrog is geweest. En bemerk nu waarom dit nodig is. Het maakt de ziel werkzaam, het doet haar opnieuw en wederom naar het bestendige zoeken; het schijnt bij vernieuwing de ogen te openen om te zien wat de ware godsdienst is dat hij bestaat in de onderwijzingen en werkingen van de Heilige Geest in het hart. Zo worden onze tekortkomingen, gebreken en klachten gelukkig dienstbaar gemaakt en door genade in het werk gesteld om ons op te wekken bij vernieuwing het pad te lopen, dat ons voorgesteld is. Maar verlies dit niet uit het oog, dat de meest-be- gunstigde heilige op aarde reden zal hebben met Paulus te zeggen: Niet dat ik het alrede verkregen heb, of alrede volmaakt ben; dat is gerijpt en rijp. Niet volmaakt in kennis, niet volmaakt in het hart, niet volmaakt in God te prijzen, niet volmaakt in het beleven. Ieder kind van God moet zijn onvolmaaktheid belijden en die onvolmaaktheid is afgedrukt op al wat hij heeft en is; de onvolmaaktheid op alles, behalve op het werk van de Zoon van God, op het kruis en op het werk van God de Heilige Geest in het hart.