Zij zullen komen met geween, en met smekingen zal Ik hen voeren; Ik zal hen leiden aan de waterbeken, in een rechte weg, waarin zij zich niet zullen stoten; want Ik ben Israël tot een Vader, en Efraïm, die is Mijn eerstgeborene. Jeremia 31:9
O, wat wordt er veel vereist om de ziel tot haar enige rust- en middelpunt te brengen! Wat al beproevingen en verdrukkingen, wat ovens, vloeden, roeden en slagen, zowel als toelachingen, beloften en zoete trekkingen! Wat moet er een hoogmoed en eigen ik ten onder gebracht worden. Welk een liefde en bloed moet ons worden toegebracht! Welke lessen te leren van de vrijheid en volheid der zaligheid. Wat een schuld en veroordeling vanwege de zonde; wat een walgen en vernederen van onszelf. Wat een mistrouwen van het eigen ik, wat een vrezen voor vallen, wat een gebeden en begeerten om bewaard te worden, wat een aankleven aan Christus, wat een opzien en uitzien tot Zijn Goddelijke majesteit, wanneer het geloof Hem aanschouwt aan de rechterhand des Vaders. Wat een begeerten om nooit meer tegen Hem te zondigen, maar om te leven, zich te bewegen en te handelen in de heilige vreze Gods, vinden wij dagelijks min of meer in een levende ziel. En vanwaar komen al deze inwendige werkzaamheden, dan alleen uit de vriendschap en gemeenschap, die er is tussen Christus en de ziel? „Wij zijn leden — zegt de apostel — van Zijn lichaam, van Zijn vlees en van Zijn benen”. En daaruit volgt een wederzijds delen in droefheid en blijdschap. Hij heeft onze krankheden op Zich genomen en onze smarten heeft Hij gedragen. Hij werd in alle dingen verzocht als wij, doch zonder zonde. Daarom kan Hij met onze zwakheden geduld hebben, en wanneer wij derhalve, als het geloof ons daartoe in staat stelt, onze zonden en droefheden op Hem werpen, dan kan Hij uit Zijn volheid die genade en kracht mededelen, waardoor wij meer dan overwinnaars kunnen zijn.