Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste! Jesaja 54:11
De Heere vergelijkt hier zijn strijdende Kerk bij een schip op zee, onder een ruwe lucht, met stormen kampende, door tegenwinden uit zijn koers gedreven, zoals Paulus in de Adriatische zee, en niet wetende of het ooit de haven weder zal bereiken. Welk een beeld van een door stormen voortgedreven ziel! Zon en sterren achter wolken verborgen, het kompas verloren, de kaarten onbruikbaar, de stuurman afwezig, en de branding voor de boeg! Velen, zeer velen van Gods lieve kinderen worden dus „door onweders voortgedreven”; enigen door een onweder van twijfel en vrees; anderen door een onweder van lusten en verdorvenheid; anderen door een onweder van weerspannigheid en ontevredenheid; anderen door een onweder van schuld en twijfelmoedigheid, of van sombere voortekenen en droevige vrees. Zo drijven zij uit hun koers af, hun zon en sterren zijn verduisterd; geen duidelijke aanwijzingen; duisternis boven, een woelende zee van onder; geen haven in ’t gezicht, en de hoop van de verlangde haven te bereiken, bijna geheel vervlogen. Maar verder wordt er van Zion gezegd, dat zij „ongetroost” is; dat is noch getroost door, noch vatbaar voor troost van iemand anders dan God. Dit beschouw ik als een zeker bewijs van een werk van genade aan de ziel. Wanneer iemand zo benauwd is in zijn gevoel, zo neergedrukt in zijn geest, en zo ontrust in zijn geweten, dat God alleen hem kan troosten, dan schijnen wij opeens op het voetspoor des Geestes. Op die weg vindt men geen huichelaars. Valse geleerden kunnen gemakkelijk getroost worden; zij kunnen stelen wat God niet geeft, en zich toeëigenen, wat Hij hun niet schenkt. Maar het eigen kenmerk van Zion is, dat zij „ongetroost” is, dat haar wonden te diep zijn voor menselijke balsem; haar krankheid te hevig voor medicijnen van het schepsel. God heeft haar troost in zijn eigen handen bewaard; van zijn lippen alleen kan troost dalen in haar ziel.
Ik dacht in mijn verdriet te smoren.
Dies riep ik: „Heer, Gij zijt mijn God!
Neem mijne smekingen ter oren,
verzacht in ’t eind mijn droevig lot!”
Ps. 140:6