Heere! voor U is mijn begeerte; en mijn zuchten is voor U niet verborgen. Psalm 38:10
Velen van Gods volk kunnen niet duidelijk hun namen lezen in het boek des Levens; veel zijn de twijfelingen en vrees, die in hun boezem werken, of de Heere wel waarlijk een werk van genade aan hun zielen begonnen is, en of zij waarlijk behoren tot de levende huisgenoten des Heeren. Maar dit moeten zij weten, of zij bij tijden kunnen liggen aan de voetbank der genade en roepen tot een God, Die de harten doorzoekt: “Al mijn begeerte is voor U niet verborgen.” Zij moeten het weten of zij ooit in onderwerping en met een gebroken hart voor de Majesteit Gods neervielen en het voelden, dat dit vurig verlangen uitging van hun hart tot de oren van de Heere Zebaoth, en of zij eerlijk, rond en oprecht de taal, die voor ons ligt, kunnen uitspreken: “Heere! voor U is al mijn begeerte.” “Gij ziet mijn hart, en kent alles wat in mijn beroerde ziel omgaat.” Als u dat kunt zeggen, is er een teken van leven. Als dat bij tijden het gevoel van uw hart geweest is, dan ziet u, dat het hetzelfde gevoel was, dat in het hart van David werkte. En God achtte het nodig, dat het opgetekend werd door de vinger des Geestes en geplaatst als een plechtig gedenkteken tot vertroosting en bemoediging van zielen, die in dergelijke omstandigheden verkeren.
Niets is, o Oppermajesteit,
bedekt voor Uw alwetendheid.
Gij kent mij, Gij doorgrondt mijn daan.
Gij weet mijn zitten en mijn staan.
Wat ik beraad of wil betrachten,
Gij kent van verre mijn gedachten.
Doorgrond m’ en ken mijn hart, o Heer!
Is ’t geen ik denk niet tot Uw eer?
Beproef m’ en zie of mijn gemoed
iets kwaads, iets onbehoorlijks voed’,
en doe mij toch met vaste schreden
de weg ter zaligheid betreden.
Ps. 139:1,14