Door zijn wetenschap zijn de afgronden gekloofd, en de wolken druppen dauw. Spreuken 3:20
Toen de Heere zeide: „Er zij licht,” was er op hetzelfde ogenblik licht. Zo ook als de Heere zegt: „Laat de aarde zich openen,” dan opent het hart zich onmiddellijk; het geweten wordt vertederd en de ziel hoort en ontvangt wat God zegt. En wat volgt er na dit openen? Het hart ontvangt de dauw, en stromen van Gods genade vallen er in; en die dauw en die stromen van Gods genade geven het zachtheid en vruchtbaarheid. O, hoe moeten wij dat door smartelijke ervaring leren! Is ons hart niet vaak zo hard als het onderste van de molensteen; en naar ons gevoel, geheel beroofd van licht, leven en kracht, zonder een korrel bekommering, verslagenheid, droefheid naar God, geestelijk verlangen of vurig smachten naar de Heere! Deze smartelijke ervaring moet ’s Heeren volk voortdurend hebben, opdat het wete, dat „in hen,” dat is in hun vlees „geen goed woont” en dat „de kracht alleen des Heeren is.” Zo ik mijn eigen hart volgzaam kon maken, zou ik dan de Heere nodig hebben om het voor mij te doen? Zo ik aan mijn eigen ziel vruchtbaarheid kon geven, zou ik dan ooit smachten naar de dauw en de stromen des Heiligen Geestes? Zo ik vergeving en vrede aan mijn eigen geweten geven kon, zou ik dan de Heere behoeven, om met kracht te spreken? Zo ik kon geloven, hopen, mij verblijden en over elk genadig en gezegend gevoel beschikken, dat ik verlang te ondervinden, dan zou ik niet behoeven te wortelen in het aanhoudend gebed; het Koninkrijk Gods niet met geweld nemen; niet verlangen en smachten, of de Heere in onze ziel mocht nederdalen. Daarom acht de Heere het nodig, dat wij in deze wegen wandelen, opdat wij weten mogen dat „het niet is desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.”
Maar d’ altoos wijze raad des Heeren
houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht.
Niets kan zijn hoog besluit ooit keren,
’t blijft van geslachte tot geslacht.
Zalig moet men noemen
die hun Maker roemen
als hun Heer en God,
’t volk door Hem tevoren
gunstig uitverkoren
tot zijn erv’ en lot.
Ps. 33:6