Filip. 1:9-11 En dit bid ik God, dat uw liefde nog meer en meer overvloedig worde in erkentenis en alle gevoelen; Opdat gij beproeft de dingen die daarvan verschillen, opdat gij oprecht zijt en zonder aanstoot te geven, tot den dag van Christus; Vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn, tot heerlijkheid en prijs van God.
Wanneer wij de zendbrieven van Paulus lezen dan is het opvallend, wat een Geest van het gebed hem bezielde voor de gemeenten en de bijzondere personen, aan welke hij schreef. In het bijzonder gedenkt hij die gemeenten, welke door hem zelf gesticht zijn, als die van Korinthe, Efeze, Filippensen en Thessalonicenzen en die personen, welke hij zijn zonen in het geloof noemde, als Timotheüs en Filemon. Maar ook de gemeenten, die zijn aangezicht nooit in het vlees gezien hadden, deelden in zijn voorbede, tot hun geestelijk welvaren. Wat een beschamend voorbeeld voor ons, die vaak zo bekrompen zijn in vergelijking met zijn ruim hart, en onze flauwe en vormelijke gebeden voor de heiligen van de Allerhoogste, tegenover de gebeden en smekingen, die als vloeiden uit zijn boezem.Wanneer wij de zendbrieven van Paulus lezen dan is het opvallend, wat een Geest van het gebed hem bezielde voor de gemeenten en de bijzondere personen, aan welke hij schreef. In het bijzonder gedenkt hij die gemeenten, welke door hem zelf gesticht zijn, als die van Korinthe, Efeze, Filippensen en Thessalonicenzen en die personen, welke hij zijn zonen in het geloof noemde, als Timotheüs en Filemon. Maar ook de gemeenten, die zijn aangezicht nooit in het vlees gezien hadden, deelden in zijn voorbede, tot hun geestelijk welvaren. Wat een beschamend voorbeeld voor ons, die vaak zo bekrompen zijn in vergelijking met zijn ruim hart, en onze flauwe en vormelijke gebeden voor de heiligen van de Allerhoogste, tegenover de gebeden en smekingen, die als vloeiden uit zijn boezem.
Doch niet alleen is Paulus’ biddende gestalte ten behoeve van de geestelijke stichting en vruchtbaarheid van Christus’ gemeenten, maar ook zijn zijn gebeden hoogst merkwaardig. Dat wordt spoedig ontdekt, wanneer wij de gebeden van de apostel goed overwegen, vooral zoals ze daar staan opgetekend, tot een blijvende herinnering, zegen en onderricht voor ons. En hebt u wel een vergelijking gemaakt van uw zielszuchten en gebeden, om op te wassen in de genade en kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus, met de gebeden van deze Godsman, die onder de leiding van de Heilige Geest steeds biddend was voor de gelovigen aan wie hij schreef?
Maar om dit punt nader op te helderen wijs ik u op drie gebeden van de apostel, die ik u aanbeveel in uw eenzaamheid te bepeinzen en uw eigen gebeden daarmee te vergelijken. Het eerste vindt u bij Efeze 1 vers 15-23; het tweede leest u in Efeze 3 vers 14-19; en het derde gebed staat ongetekend in Col. 1 vers 9-12. Hoe graag ik ook met u de rijke inhoud, vol van geestelijke en uitnemende zaken, zou wensen te beschouwen, de tijd laat het ons heden niet toe, en laten we hun beschouwingen aan uw biddende overdenking thuis over, opdat u bij goddelijk licht de zin en mening van de Geest mag gevoelen, verstaan en voor uzelf verwezenlijken.
In onze tekst hebben we een ander gebed van de man van God, en ik heb mij voorgenomen, onder de bekwaam makende genade van de Heere, zijn rijke inhoud met u te beschouwen.
De apostel schreef deze brief aan de gemeente te Filippi, een grote en belangrijke stad in het noorden van Griekenland gelegen, waar Paulus en Silas eens in de kerker geworpen werden en waar de stok- of gevangenbewaarder tot bekering kwam. (Hand. 16).
Als wij het goed hebben, dan vinden wij in onze tekst, het gebed van Paulus, vier onderscheidene beden, die evenwel een geheel uitmaken als onder en met elkaar samen verbonden, de genade en heerlijkheid van God als einddoel beogend. Die vier beden zijn:
I. Dat hun liefde meer en meer overvloedig mocht worden;
II. Dat zij mochten beproeven de dingen die verschillen;
III. Dat ze oprecht mochten zijn en geen aanstoot zouden geven tot de dag van Christus;
IV. Dat zij vervuld mochten zijn met vruchten van gerechtigheid, tot de verheerlijking van God.
I.
Het is van groot belang, dat wij allereerst weten, aan wie de apostel deze zendbrief geschreven heeft. Wij lezen in het eerste vers: “Al de heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn, met de opzieners en diakenen”. U ziet dus, dat deze zendbrief, zoals alle andere brieven in het Nieuwe Testament, gericht is tot de gelovigen in Christus Jezus; niet tot de wereld in het algemeen, en ook niet tot de ongelovige Joden en heidenen, maar de heiligen en dienstknechten van de levende God. En hoewel nu ook deze gemeente te Filippi verdwenen mag zijn, de kerk van Christus is blijven bestaan.
En er zijn nog gemeenten met hun gelovige herders en leraars en armenverzorgers; en zo blijft ook deze ingegeven Schrift tot de huidige dag van kracht aangaande het volk van de Heere. Hoewel deze waarheid zo duidelijk als eenvoudig is, toch wordt ze zo vaak voorbijgezien en verloochend, door de beloften en waarheden in het algemeen aan allen toe te passen, welke toch alleen aan de gemeente van de levende God toebehoren.
Uit dit oogpunt beschouwd is het onweersprekelijk, dat al de beloften, vermaningen, leringen en bestraffingen uitsluitend alleen Christus’ gemeente toekomen en krijgt ieder woord en uitdrukking zijne eigen betekenis. Indien wij de zendbrief beschouwen als geschreven aan alle mensen in het algemeen, dan beschouwen we de dingen als in een verkleinglas of in een gebroken of misvormende spiegel; wij vervallen tot de grootste dwalingen en de zin en mening van de Geest wordt onverstaanbaar.
Uit deze onloochenbare waarheid volgt als vanzelf, dat Paulus in zijn schrijven het oog heeft op degenen, die deelgenoten van de genade van God waren, met name liefde. Hij bidt niet, dat zij die hemelse gave en genade mochten deelachtig worden, alsof zij daarvan nog verstoken waren. Integendeel; maar wat een wangestalte zou ook een kind van God zonder liefde zijn. Waarlijk een monster, een misvormde, gelijk men soms waarneemt op natuurlijk gebied. Een waar Christen zonder liefde tot Jezus Christus of tot het volk van God, is een onding in de gemeente van God. In de genade heeft men menige smartelijke geboorte, maar in het hemelse Jeruzalem dat ons aller moeder is, worden geen misvormde leden geboren.
Daarom zegt ook de apostel: “dat het spreken van alle talen der engelen en mensen, de gave der profetie en het weten van alle verborgenheden, alle kennis en geloof, dat bergen verzet, dat wonderen verricht, zonder de liefde niets waard is, een ijdel ding, een klinkend metaal zonder leven, (1 Kor. 13:1,2), dus geen Christen, een niet in het Koninkrijk van God. Waar geen liefde is daar is ook geen wedergeboorte en wordt het bewijs daarvan gemist, naar het getuigenis van Johannes: “Wij weten dat wij uit de dood overgegaan zijn in het leven, dewijl wij de broeders liefhebben”. (1 Joh. 3:14).
Daarenboven was de apostel verzekerd, dat de Filippensen gemeenschap met hem hadden in het Evangelie; dat zij dus deelgenoten waren van het leven en de kracht, de zegen en de weldaad van het Evangelie van Jezus Christus en van de liefde die zij jegens Hem betoonden. Hiervan overtuigd, bidt de apostel, dat hun liefde meer en meer overvloedig mocht worden.
Het zou voor hem een smartelijke ervaring zijn te horen, dat hun liefde tot de Heere en Zijn volk verminderde en haar kracht en geur zo taande, dat zij in plaats van een volle beek een nietige plas zou worden, waaraan alle schoonheid en frisheid ontbrak, ja, dat zij van haar plaats zou verwijderd en haar liefhebbers tevergeefs naar haar vragen en zoeken zouden. (Job 6:15-20). Nee, zelfs niet tevreden met dat hun liefde bleef zoals zij was, bidt hij, dat zij mag aangroeien en gedurig meer overvloedig worden.
Doch waarbij ik in het bijzonder wilde stilstaan is zijn bede, dat “hunne liefde meer en meer overvloedig mocht worden in erkentenis en alle gevoelen”. Alsof deze liefde een rivier was die voortdurend toevoer van fris, rein water behoeft, om steeds vloeiend te blijven. U weet, dat een rivier weldra zou leegstromen, wanneer er niet een gedurige toevoer van water zou wezen. Zo zou het met de liefde van een Christen gaan, wanneer er niet steeds een nieuwe instorting en verlevendiging van die genade plaats had.
De Apostel maakt gewag van twee voorname voeders van die Christelijke liefde.
Het eerste dat hij noemt is het overvloedige van die liefde in erkentenis of kennis. Laat mij met Gods hulp trachten aan te wijzen, hoe kennis liefde voedt. Doch om alle mogelijke misvatting te voorkomen moet vooral opgemerkt worden, dat er een belangrijk onderscheid is tussen natuurlijke en geestelijke kennis, welke laatste in onze tekst bedoeld wordt.
Er is een kennis van de dingen van God, die afgescheiden is van de wedergeboorte door de Geest of deelgenootschap aan de genade van God. Een verstandige kennis van de waarheid kan verkregen worden door het lezen van de Schrift en de prediking van het Evangelie, maar deze is op zichzelf geheel wat anders en in de grond tegenover staand met een bevindelijke, levende, geestelijke kennis. Men kan de kennis hebben van een apostel en wereldsgezind zijn als een Demas, een helder hoofd bij een verdorven hart bezitten, spreken als een engel en leven als een duivel, alle verborgenheden weten en toch een luidende schel en huichelaar zijn, zoals wij er heden ten dage velen vinden.
Geheel iets anders is een geestelijke kennis van de dingen van God waarmee Gods volk gezegend is. En hiervan spreekt de apostel in de tekst. Immers de liefde van een Christen vermeerdert naarmate zijn bevindelijke en geestelijke kennis van de dierbare dingen, die met de zaligheid gevoegd zijn, toeneemt.
Laat ons hierbij opmerken, dat het eeuwige leven met die kennis verbonden is, waarvan wij spreken, naar luid van de verklaring van de Heere, Joh. 17:3, waaruit blijkt, dat een geestelijke kennis van God en Zijn geliefde Zoon het eeuwige leven is.
En een van de voornaamste beloften van het nieuwe verbond luidt: “Zij zullen Mij allen kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen” (Jer. 31:34, Hebr. 8:11). Gezegende Heere! mocht het steeds onze begeerte zijn om U meer en meer te kennen door Uw Eigen genadige openbaringen aan onze ziel. Zo was ook Paulus’ begeerte: “Dat ik Hem kenne en de kracht Zijner opstanding en de gemeenschap Zijns lijdens, Zijn dood gelijkvormig wordende”. (Filem. 3: 10).
Wanneer wij dit onderwerp nader beschouwen, dan bemerken wij hoe elke genade van de Geest door kennis gevoed en met gehoorzaamheid gemengd is. Wanneer wij de Heere niet kennen, hoe zullen wij dan in Hem geloven tot het eeuwige leven? “Het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet”. (Hebr. 11:1).
Maar hoe kan ik hopen op dingen, waarvan ik niets weet, en een bewijs hebben van ongeziene dingen, als ik er geheel onkundig van ben? Zo was het geloof van Abel niet, die een meer Gode welbehaaglijke offerande bracht dan Kaïn, en ook niet van Henoch, die met God wandelde, en ook niet van de ouden die de “beloften van verre zagen en overtuigd waren en omhelsd hebben”. En Paulus zegt: “Ik weet Wien ik geloofd heb”. (2 Tim. l:12).
Zo is het met de hoop. Ook deze wordt gevoed door kennis in betrekking tot de toekomst, zoals het geloof ten aanzien van het tegenwoordige. Abraham geloofde Gods belofte op hoop tegen hoop, omdat hij God kende in Zijn getrouwheid. Hoe zal ik hopen op hetgeen ik niet ken? Indien ik Christus en Zijn genade niet ken, hoe zal ik op Hem en Zijn genade hopen? Zo is het ten aanzien van Zijn liefde en barmhartigheid, als Die aan de rechterhand des Vaders zit.
Maar in het bijzonder is de 1iefde het gevolg van de kennis, naar luid van onze tekst, gelijk zij vrucht en voortbrengsel van de Geest is. Als de Heilige Geest Gods dierbare waarheid aan de ziel ontdekt, dan wordt zij met liefde omhelsd, waardoor de enige waarachtige God gekend wordt. In die onderwijzing van de Geest wordt Gods liefde in het hart uitgestort en de Heere Jezus in Zijn heerlijke Persoon, werk en genade bevindelijk gekend, van de kleinste tot de grootste onder hen. (Jer. 31:34). En hoe meer wij Hem kennen, des te meer zullen we Hem liefhebben, want Hij is de liefde zelf en onze liefde tot Hem is slechts de terugkaatsing van Zijn Eigen beeld.
Zo is het met betrekking tot onze gezegende Heere. Naarmate wij Hem kennen, zullen wij Hem liefhebben als een gepaste en medelijdende Middelaar, Die door Zijn verzoenend bloed, aan onze schuldig geweten gesprengd, onze liefde jegens Hem uithaalt, omdat Hij ons verlost heeft van het verderf en als opvoerde uit de benedenste hel. Hoe meer wij Zijn gerechtigheid leren kennen als gepast en onmisbaar voor onze nooddruftige en ontblote staat en toestand, des te meer zullen wij Hem liefhebben, omdat Hij in onze plaats heeft willen lijden en sterven, opdat Hij ons zou behouden van het verderf.
Daarom bidt ook de apostel om met “alle heiligen ten volle te begrijpen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte is der kennis van de liefde van Christus, welke de kennis te boven gaat”. Laat ik hierbij voegen, dat naarmate wij onszelf leren kennen en onze diep bedorven en wanhopige staat en toestand als verloren zondaars, van de boosheden van ons harten en wat wij verdiend hebben als overtreders van Gods heilige wet en onze gedurige afwijkingen en hoe meer wij Zijn lankmoedigheid, goedertierenheid en tedere ontferming over ons, tegenover al onze schandelijke snoodheden, des te meer zullen wij zeker Zijn liefde bewonderen en prijzen. En hoe meer wij Zijn genade en heerlijkheid kennen, des te meer zullen wij ze waarderen en liefhebben. Wanneer deze dierbare dingen meer en meer duidelijk worden voor ons geestelijk verstand en krachtig aan ons hart toegepast en aan ons geweten verzegeld zijn, des te meer zullen zij met warme liefde omhelsd en de ziel aan het beeld van God gelijkvormig gemaakt worden en “de nieuwe mens vernieuwd worden tot kennis naar het evenbeeld Desgenen Die hem geschapen heeft”. (Col. 3:10).
“En wij allen met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest”. (2 Cor. 3:18). “En God, Die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zal schijnen, heeft in onze harten geschenen, om te geven verlichting der kennis, in het aangezicht van Jezus Christus. (2 Cor. 4:16). En als wij de Heere liefhebben, dan zullen wij ook Zijn volk liefhebben. “Een iegelijk, die liefheeft Dengene, die geboren heeft, die heeft ook lief, dengene die uit Hem geboren is”. (1 Joh. 5:1)
Dat wij onszelf niet misleiden. Als wij Jezus liefhebben, dan beminnen wij ook Zijn verlosten, Zijn wedergeborenen, Zijn eigendom. Hoe meer wij zien en kennen de schoonheid en heerlijkheid van de Heere van leven en heerlijkheid, des te meer zullen wij Zijn beeld liefhebben, gelijk wij dat aanschouwen in Zijn dierbaar volk en hen aankleven als Christus’ eigendom. Het is onze donkere, gebrekkige kennis van God de Vader in Zijn eeuwige liefde en van de Heere Jezus Christus in Zijn genade en heerlijkheid die ons zo vaak koud en dodig doet zijn in onze genegenheden jegens Hem.
En met de onvolkomen liefde tot het Hoofd is ook de liefde jegens Zijn leden gebrekkig. Wanneer onze ziel een betere beschouwing had van de Persoon en het werk, de genade en heerlijkheid, schoonheid en dierbaarheid van de Heere Jezus Christus, dan zouden wij Hem meer hartelijk liefhebben. Want er is geen beminnelijker voorwerp dat het oog van het geloof kan aanschouwen. Hij vervult de hemel met de luisterrijke stralen van Zijn heerlijke majesteit en verrukt de harten van duizenden van Zijn volk, met de openbaring van Zijn stervende liefde, zodat als wij Hem niet liefhebben, dan komt dat omdat wij Hem niet kennen. Indien Hij Zich dierbaar maakt aan een ieder, die Hem kent, dan is het duidelijk, dat naarmate onze persoonlijke, geestelijke, bevindelijke kennis van Hem, ook onze liefde tot Hem zal wezen.
Maar de apostel spreekt niet alleen van erkentenis, maar ook van alle gevoelen, waarvan de oorspronkelijke betekenis ook proefneming kan zijn. Geestelijke kennis en gevoelen zijn de beide aanvoerders van de Christelijke liefde,—de twee stromen, die naast elkaar als uit de troon van de Allerhoogste vloeien en samensmelten in de grenzeloze rivier van liefde. Door de vereniging van die beide dingen: erkentenis en gevoelen — Goddelijk licht en hemels leven, de onderwijzing van de Geest en Zijn getuigenis van waarheid in het verstand en gevoelen in de genegenheden, wordt de liefde in de ziel tot de Heere en Zijn volk gevoed en onderhouden. Zo wordt ons te duidelijker het grote onderscheid tussen vleselijke verstandskennis en geestelijke kennis.
De eerstgenoemde is een frisse rivier, de tweede als een stilstaande poel. De ene maakt het hart vruchtbaar tot alle goed woord en werk, de andere laat het dor, onvruchtbaar, onrein en dood. Waar een waarachtig werk van de Geest is, daar zal een genadige kennis en bevindelijk gevoelen zijn tot ondersteuning en aankweking van de liefde. Er kan kennis zijn zonder gevoel en ook omgekeerd, maar dat is beide verkeerd. Gevoeligheid is op zichzelf nog geen kenmerk van ware godsdienst. Immers ook de roomse kan wenend zijn crucifix kussen. En hoe gevoelig waren de joodse vrouwen ten aanzien van de Thammuz, de afgod Adonia. (Ez. 1:14).
Ook bij de loochenaars van de waarheid vindt u een gevoeligheid, die soms verbaast. Gewis ook de natuurlijke godsdienst heeft haar gevoel, waarin haar voornaamste levensbloed bestaat en in beweging geraken kan bij een ernstige leerrede of andere gelegenheden, die op de hartstochten invloed hebben. Nee, gevoeligheid op zichzelf is geen zeker bewijs van genade, gelijk te zien is aan het berouw van Achab, vergeleken bij het wenen van Petrus. Duidelijk uit het verschil van vreugde van degenen, bij wie het zaad op steenachtige plaatsen viel en de blijdschap in de Heilige Geest. Gevoeligheid is op zichzelf waardeloos, zo niet erger, wanneer zij niet gegrond is in de genade of de ware kennis van God.
Laat ik de overeenkomst en het verschil van beide trachten aan te wijzen.
Vooreerst noemen wij een geestelijk gezicht in de wedergeboorte meegedeeld, dat overeenkomst heeft met ons natuurlijk gezicht. Van die geloofsogen leest men vaak en onderscheiden in de Schrift. Onze Heere zegt: “Ik ben tot een oordeel in de wereld gekomen, opdat diegenen, die niet zien, zien mogen, en die zien blind worden”. Paulus was gezonden tot de heidenen om hun ogen te openen, naar luid van de profetie, dat der blinden ogen zullen geopend worden. En spreekt Paulus van “verlichte ogen des verstands”. Maar waartoe meer op te noemen. Merken wij op, wat een invloed ons oog heeft op onze kennis en gevoel. Wanneer wij enig voorwerp zien, dat ons aantrekt, hoe wordt ons hart dan onmiddellijk aangedaan.
Wij weten, dat de liefde ontstoken wordt door het oog en gevoed wordt door een gedurig en herhaald aanschouwen van het geliefde voorwerp. Zo leren wij eerst onze gezegende Heere liefhebben. Johannes zegt: “Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen”, omdat de zinnen van de natuurlijke mens verblind zijn. (2 Cor. 3:14). Merkt hierbij het grote verschil met degenen die uit God geboren zijn: “En het Woord is vlees geworden en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des eniggeborenen van de Vader, vol van genade en waarheid”. (Joh 1:14).
Zij aanschouwden Zijn heerlijkheid, omdat de Heere hun het gezicht gaf en Zichzelf aan hen openbaarde, overeenkomstig Zijn troostwoord aan Zijn bedroefde jongeren: “Ik zal u geen wezen laten; Ik kom weder tot u. Nog een kleine tijd en de wereld zal Mij niet meer zien, maar gij zult Mij zien, want Ik leef en gij zult leven”. (Joh. 14:18,19). “Die Mijn geboden bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en die Mij liefheeft zal van Mijn Vader geliefd worden, en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren” (vers 21). Zo blijkt, dat de Heere gezien en geliefd wordt door Zijn openbaring aan de ziel en de liefde wordt overvloediger, naarmate het oog aanschouwt en de genegenheden tot Hem getrokken zijn.
Daarbij is er in de genade, zowel als in de natuur, een oor dat hoort en dat een grote invloed heeft op de kennis en het gevoel, wat op natuurlijk gebied duidelijk blijkt bij degenen die doofstom geboren zijn. Dat gebrek is niet aangeboren, maar is het gevolg van doofheid, omdat nooit enig geluid hun gemoed bereikte. En wat zij niet horen, kunnen zij niet nabootsen. Zo zijn er ook in de godsdienstige wereld, die de taal van Kanaän niet kunnen spreken, omdat zij ze nooit met het hart hebben gehoord. Maar ook zijn er, die door een almachtig Effata van hun doofheid genezen zijn en nu horen. (Markus 7:34).
Telkens komt dat in de Schrift voor, (Ps. 18:43, Jes. 55:3, Rom. 10:17). Gelijk het oor invloed heeft op de kennis, zo ook op het gevoel. Naarmate wij een blijde of droeve tijding horen, stemt het ons tot blijde of droevige aandoeningen. En naar het Woord des Heeren ons treft, gevoelen wij ons bemoedigd of terneer geslagen. “Mijn schapen horen Mijn stem”, zegt de Heere Jezus. En Zijn stem wekt en voedt liefde, hetzij die in beloften, vermaningen, nodigingen of bevelen van het Evangelie gehoord worden. Het is alles zoals de bruid zegt: “Zijn mond is enkel zoetigheid, dat is de stem van mijn Geliefde”. (Hooglied 5:2-10). Maar ach, wat is die stem van liefde, als er geen oor is om te horen?
Op gelijke wijze is het met een geestelijk proeven en smaken. “Indien gij gesmaakt hebt dat de Heere goedertieren is”, (1 Petr. 2:3, Ps. 34:7). Er is een proeven en smaken van de melk en honig van het Evangelie, waardoor wij haar dierbaarheid kennen. Zonder smaak zou het natuurlijk voedsel ook weinig aantrekkelijks voor ons lichaam hebben. Maar hoe geurig wordt het als de spijs en honger beide aantrekken. Wees hongerend naar het brood des levens.
“Zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid”. En hoe zoet smaakt dan het brood en de melk, waarmee de Evangeliedis voorzien is. Dan waarderen wij recht de genadige uitnodiging van de Heere: “Eet, Mijn vrienden! drinkt, ja drinkt overvloediglijk”. Zo wordt door een geestelijke smaak de liefde gevoed tot het gastmaal en jegens de Heere Zelf. Het Woord van God is voor ons helaas vaak zo smakeloos uit gebrek aan goede smaak en honger.
Maar er is ook een geestelijk handelen, overeenkomend met het natuurlijk gevoel door aanraking, dat geheel iets anders is dan de gevoeligheid waarvan wij zojuist spraken. Gelijk wij door aanraking weten of de voorwerpen warm of koud zijn, zo is het ook in de genade. Johannes spreekt van een handelen van het Woord des levens (1 Joh. 1:1), waar hij van drie zintuigen spreekt: met de oren gehoord, met de ogen gezien, met de handen getast.
Zo gebeurde het met de Heere na Zijn opstanding en nodigt Hij ons door de profeet (Jes. 27:5) om Zijn sterkte aan te grijpen en vrede met Hem te maken. Zo deed ook de vrouw, die de vloed van bloed had, op natuurlijk gebied, (Luk. 8:47); en ook wordt de liefde verwakkerd en versterkt door aanraken en omhelzen. Zo greep Maria Jezus’ voeten aan, alsof zij Hem niet kon, noch wilde laten gaan, gelijk er van de bruid staat. (Hooglied 3:4).
Omdat al de natuurlijke zintuigen ook in de genade gevonden worden, daarom is er ook een geestelijk ruiken. “Uw Naam is een uitgestorte olie, daarom hebben U de maagden lief”. (Hooglied 1:3). Izak had ook kennis aan dat zintuig, (Gen. 27:27), en van de Heere heet het: “Al Uw klederen zijn mirre en aloë en kassie” (Ps. 45:9). En in Zijn Zelfovergave voor ons was Hij voor God een welriekende reuk, namelijk als wij een geestelijke reuk hebben.
Zo bemerken wij, dat alle geestelijke zintuigen invloed hebben op de liefde en daarom bidt de apostel dat zij meer en meer overvloedig worden in alle erkentenis en gevoelen, om geoefend te worden tot onderscheiding van goed en kwaad. En naarmate ik de Heere recht waarneem, naar die mate zal ik Hem te vuriger liefhebben. Zodanig is de bijzondere zegen van een levende bevinding, dat zij vergezeld gaat met genadige kennis tot ondersteuning en versterking van de hemelse liefde, waarvan geluk van alle andere dingen Christus het einde, zowel als het voorwerp is, zoals Hij Alfa en Omega, Begin en Einde, de Eerste en de Laatste is.
Laat ons nu de volgende bede van de apostel voor de Filippische broeders beschouwen, welke luidt: “Opdat gij beproeft de dingen die verschillen”.
Een Christen ontmoet in deze wereld veel en velerlei waardoor zijn geestelijk oordeel geoefend moet worden. Hij mag zelfs zijn meest vertrouwden niet blindelings volgen, en ook niet op eigen wijsheid en inzicht vertrouwen of zorgeloos zijn weg gaan. Zonde en satan spreiden steeds vele strikken voor zijn voet. En naarmate hij wenst te wandelen in de vrees van de Heere, wordt zijn gemoed met veel en velerlei bezwaard, waarvan hij de wezenlijke waarde niet weet, tenzij hij ze beproeft. En daartoe is hij geroepen om het verschil te kennen.
Soms hebben wij onze eigen bevinding te beproeven. Wij weten, dat er valse bevinding, een natuurlijk geloof, een bedrieglijke hoop, een voorgewende liefde is, wat wij dagelijks rondom ons waarnemen. Daarom is zo hoogst noodzakelijk voor ons, om al die dingen die onszelf aangaan, nauwkeurig en ernstig te onderzoeken en te vragen wat de Heere Zelf ons meedeelde. Of onze godsdienst het kenmerk draagt vrucht van genade te zijn.
De beweegreden van mijn handelingen zijn vaak zo verschillend: nu eens goed, dan slecht; nu natuurlijk, straks geestelijk; soms voorbeeldig, terwijl ze straks het licht niet kunnen verdragen. Daarom moeten zij beproefd worden. Want de waarde van onze daden hangt af van het beginsel waaruit zij voortvloeien.
Ook mijn woorden moeten beproefd worden, ook als prediker, of het goede woorden zijn, in overeenstemming met de ervaring van Gods volk, naar luid van Gods Woord. Maar ook onze woorden in het algemeen, bij wie of waar ook gesproken, hebben wij te beproeven, van welk gehalte en met welke bedoeling zij gesproken zijn.
Onze gedachten en overleggingen moeten wij beproeven of zij goed of kwaad, vleselijk of geestelijk, genadig of goddeloos zijn.
Evenzo moeten wij onze eigen geest, zowel als de geesten van anderen beproeven, of het de geest van Christus of die van de wereld, een zachtmoedige of een hoogmoedige, een goddelijke of ongoddelijke geest is, die vergevingsgezind of wraakgierig is, die waardig of onwaardig moet genoemd worden. Indien wij onze geest niet beproeven, dan zullen we allicht onze christelijke belijdenis onteren, ons eigen geweten en die van anderen kwetsen of wonden.
De goddeloze, waarheid loochenende, zorgeloze en beuzelende geest van onze dagen hebben wij zorgvuldig te vermijden en te bestrijden; en zowel in de prediking van het Woord, als in het dagelijks leven een geest van vermetel vertrouwen, als lichtvaardige verzekering, voor een vreselijk bedrog te houden.
Meer bijzonder hebben wij onze wegen te beproeven of ons leven, gedrag en omgang met anderen overeenkomstig het Evangelie en onze belijdenis, en tot de verheerlijking van God is. Het is vreselijk zo verblind en verhard te zijn, dat men nooit eens in overweging neemt hoe de zaken staan voor het aangezicht van de grote Onderzoeker van het hart.
Er zijn twee standaards naar de maat waarvan wij een rechtvaardig oordeel kunnen richten. Als daar zijn het onfeilbaar Woord van God en onze eigen bevinding, de bedoelingen en onderwijzingen van God aan onze ziel. Het ene uitwendig en het andere inwendig. En wanneer onze woorden en werken, onze geest en gedrag deze beide toetsen niet kunnen doorstaan, hoe zullen wij dan kunnen bestaan voor het hartdoorzoekend oog van Hem, met Welke wij te doen hebben?
En wat een mooi verband bestaat er tussen deze tweede en de eerste bede van Paulus. Wanneer onze liefde overvloedig wordt in erkentenis en alle gevoelen, dan zijn wij recht in staat om te beproeven de dingen, die verschillen, want de liefde ziet zeer scherp. Ze leest en bemerkt de uitdrukking van het gelaat, de blik van de ogen en de beweging van de lippen.
De liefde is teer en zeer gevoelig in wat voor of tegen is. Waar liefde is daar moet gevoel zijn, omdat zij een aandoening is die het gehele gemoed inneemt en beheerst en alles dat haar aangaat beproeft. Zo ook zal zij de zaken opnemen en wegen zoals God de dingen die verschillen wil beproefd hebben, en afkeuren of goedkeuren naar Zijn geestelijk oordeel.
Een en ander moet noodzakelijk volgen, omdat de beslissing in de dingen die verschillen, genomen wordt door een verlicht oordeel of verstand en een liefhebbend hart. En wat goed is wordt als zodanig aangewezen en met het hart omhelsd. Er is een zien, maar ook een haten van het licht. Zoals Milton de satan voorstelt, dat hij tot de zon zei, hoezeer hij haar lichtstralen haatte. En Job spreekt van degenen, die “het licht weerstreven” (24: 13). Maar liefde omhelst alles wat het licht van Gods getuigenis draagt.
Wat God openbaarde in Zijn Woord en inplantte in de ziel, draagt het stempel van Zijn grote Werkmeester, ook in het beproeven van de dingen die verschillen. Het is voorzeker een blijk van diepe bedorvenheid het goede kwaad, en het kwade goed te noemen, en zo voor te stellen en vrijwillig te kiezen. Het was de hoofdzonde van de heidenwereld, dat zij “het recht Gods kennende, dat die zulke dingen doen des doods waardig zijn, niet alleen doen, maar ook een welbehagen hebben in degenen, die ze doen”. Daarentegen geldt het van Gods volk, dat zij al wat uitnemend is, ook goedkeuren. Wij willen iets noemen.
De liefde van God in de gave van Zijn geliefde Zoon is zeker de meest onuitsprekelijke van al Zijn aanbiddelijke deugden in de schatting van de liefde. “Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God!” zei David (Ps. 36:8).
Niet minder uitnemend is de genade van de liefde in het hart, die vloeit uit de openbaring van de goedertierenheid van God. De Apostel zegt tot de Corinthiërs: “Ik wijs u een weg, die nog uitnemender is, namelijk de weg der liefde”.
Genade in haar soevereiniteit, volheid, zaligheid en meerderheid boven het meer worden van de zonde, is in zichzelf God verheerlijkend en voor ons uitnemend, als gepast voor mensen. En dat wat voorziet in al de ellende van de zondaars, is zeker onze warmste goedkeuring waard. En daartoe is nodig haar te kennen en te gevoelen. Want daardoor zal mijn liefde meer en meer overvloedig worden en beproeven wat daarmee verschilt. Zoals er tegenover zaligheid door genade, ook geleerd wordt zaligheid uit de werken, welke eerstgenoemde als uitnemend goedgekeurd, en de laatste als bedrog en dwaasheid verworpen wordt.
Door dezelfde kennis en gevoelen bevind ik dat Gods heiligen zijn, wat de Heere Zelf van hen zegt “de heiligen die op aarde zijn, in welken al Mijn lust is”, (Ps. 16:3), die door de Heere elders genoemd worden “het zout der aarde”, (Matth. 5:13), om haar te bewaren, grondvesten waarop het aardrijk rust en steunt, (1 Sam. 2:8), in dewelke al Zijn lust en welbehagen is. Maar helaas door hoeveel mensen wordt Gods volk gehaat, veracht, zo niet vervolgd? Waarom? Omdat er geen oog is voor hun uitnemendheid, die waarlijk ook niet in en naar het vlees is, maar dat zij de zin en het beeld van Christus hebben, en dat in hen gezien en herkend wordt de Heere Jezus Zelf.
Voor zover wij Jezus gezien, aangebeden en Zijn schoonheid en genade bewonderd en Hem liefgekregen hebben, zullen wij Zijn volk hoogachten en beminnen, in wie wij Zijn beeld zien terugkaatsen. Immers, wanneer wij een waar Christen zien, die zachtmoedig is en nederig van hart, met een verbroken en verslagen geest, teer en met een hart vol geloof en liefde, wandelende in de vrees van de Heere, begerig om Zijn wil te kennen en te doen, onderworpen in lijden, geestelijk gezind, de leer versierend met een godzalig leven,—dan hebben wij achting voor zo iemand, als een van de uitnemenden op aarde.
En wanneer u een belijder van de godsdienst ziet, trots en weerspannig, wereldsgezind en hebzuchtig, opgeblazen en vermetel, vol verwaandheid en zelfbedrog, lichtvaardig en beuzelachtig, vleselijk en eigenzinnig Gods wil en weg tegenstrevend, — dan ziet u in hem het tegenbeeld van Christus en hebt een afkeer van die mens en zijn werken. Zo moet het zijn, wanneer u de dingen van God recht verstaat en God en Zijn volk liefhebt. U kunt niet anders of u moet wit zwart en zwart wit noemen. Hierin is Gods volk onderscheiden van de wereld en van haar geest en van allen van wie de ogen verblind zijn door de god van deze eeuw, dat terwijl zij goedkeuren wat door God verfoeid wordt, wij goedkeuren de dingen die God liefheeft.
Hier is de zin van Christus door de onderwijzing van de Geest, waardoor wij enigermate zien en gevoelen, liefhebben en goedkeuren zoals Christus doet. Zolang we het goede hoogachten en door Gods genade Zijn wil proberen te volbrengen, zullen wij niet ver afdwalen. Maar zodra wij deze geestelijke standaard uit het oog verliezen en luisteren naar de meningen van mensen, zal ons geweten indommelen. En gaandeweg en ongemerkt zullen wij met de geest van de wereld verder afdrijven.
De derde bede van Paulus luidt: “Opdat gij oprecht zijt en zonder aanstoot te geven tot de dag van Christus”. Oprechtheid is de levensadem van een Christen; zonder die is hij niets. Er is opgemerkt, dat een Christen zonder liefde een wangedrocht is, maar een Christen zonder oprechtheid is onuitstaanbaar.
Maar welk soort van oprechtheid? Iemand kan natuurlijk oprecht zijn en toch geheel verstoken van goddelijk onderwijs. Paulus was ook oprecht toen hij naar Damaskus ging, blazend dreiging en moord tegen Gods volk; maar toch was hij geheel verkeerd. Paulus spreekt (2 Cor. 1:12) van goddelijke oprechtheid, een oprechtheid door Gods kracht in het hart gewrocht, welke die naam alleen waardig is.
Het oorspronkelijke woord duidt een oprechtheid aan, die onderzocht en geoordeeld mag worden in het volle licht van de zon, zeer onderscheiden van die onoprechtheid en huichelarij, die zoals sommige roofdieren het zonlicht schuwen. En waarlijk, de ware Christelijke oprechtheid kan het licht verdragen als zijnde een uitstraling van de Zon der gerechtigheid zelf. Niemand kan wezenlijk in Gods oog oprecht zijn, als er geen goddelijk leven in zijn binnenste is. Dat maakt een mens oprecht.
En nu het verband tussen deze en de vorige bede. Voor zover wij oprecht zijn, zullen wij beproeven de dingen die verschillen, en wat goed is, weten te behouden en goed te keuren. Wij zullen met het gehele hart onze godsdienst aan de toets onderwerpen in al zijn lengte en breedte, opdat wij voor onszelf zowel als anderen zouden weten of beginsel en voortbrengsel, oorzaak en uitwerking overeenkomstig de eis en beschrijving van Gods Woord is.
Zalig als wij waarlijk oprecht en eerlijk van hart geworden zijn in de vrees van God, en wij de God des aanziens durven aan te roepen, Die ons doorzoekt en kent. (Jer. 16:13, Ps. 139:1). Zo’n godsdienst kan het licht verdragen, gelijk de Heere zegt: “Een iegelijk die het kwaad doet, haat het licht en komt tot het licht niet, opdat zijn werken openbaar zouden worden. Maar die de waarheid doet komt tot het licht opdat zijn werken openbaar mogen worden, dat zij in God gedaan zijn”.
De apostel voegt er nog bij: “zonder aanstoot te geven tot de dag van Christus”. Het woord hier gebezigd betekent een struikelblok op te werpen en zo ergernis te geven door onze kromme wegen, woorden of werken en zo een smaadheid en ergernis over onze belijdenis te brengen. Het is een schandelijke zaak aan personen, in het bijzonder aan degenen die naar de waarheid vragen, aanstoten in de weg te leggen en zo de vijand gelegenheid tot lasteren te geven, zoals in letterlijke zin aan Israël verboden werd. (Lev. 19:14) Hoe droevig is het wanneer Christenen aan onbekenden ergernis tegen de leer van de genade aanrichten.
Daarom zei de Heere: “Wee der wereld van de ergernissen. Want er moeten ergernissen komen, maar wee de mens door welke de ergernis komt” (Matth. 18:7). De begeerte van de oprechte Christen is om geen aanstoot te geven, maar zo te leven als aan God en de mensen welbehaaglijk is. Het is een eerste behoefte de aanstoot te vermijden, omdat de wereld een besliste afkeer heeft van de levende godzaligheid. Niet tevergeefs luidt de aankondiging van de Heere: dat de gelovigen zouden gehaat worden door alle mensen, omwille van Zijn Naam.
Maar daartoe mag dan ook geen wettige aanleiding gegeven worden door woorden of daden, die een Christen niet betamen, tot de dag van Christus, wanneer al de gedachten van het hart van de mens zullen openbaar worden. Ik hoop dat eens mijn graf geen ergernis zal wekken en men niet zal kunnen zeggen: hier ligt een wetbestrijder, een gierigaard, een dronkaard, een slechte man en vader, een prediker van de rechtzinnige leer, maar van wie het leven en de wandel daarmee in strijd was.
De laatste bede van de apostel, die met de beide vorige goed overeenkomt, willen wij nog kort overwegen. Zij luidt: “Vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs van God”.
De apostel begeert voor hen, dat ze als vruchtbare bomen met evangelische vruchten mochten beladen zijn. Als een goed hovenier stelt hij zich voor zijn hof te doorzoeken, zoals de gemeente te Filippi door hem, als middel in Gods hand, gesticht was. En dan zou hij zo graag de bewijzen aanschouwen, dat zij een planting van de Heere bleek te zijn, vervuld met de vruchten van gerechtigheid en allerlei genaden en vruchten van de Geest, die in levende beoefening het beeld van haar Werkmeester vertonen.
Waarlijk het zou een verkwikkend gezicht voor hem zijn, ouderlingen en diakenen, benevens de leden van de gemeente, vruchtbaar te weten in liefde, vrede, lankmoedigheid, zachtmoedigheid en alles wat liefelijk is en wel luidt, wetend dat dit alles zou zijn door Jezus Christus, —door Zijn tegenwoordigheid en kracht, Zijn Geest en genade, tot lof en prijs van God, gelijk de Heere Zelf zegt: “Hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt en gij zult Mijn discipelen zijn”.
Het is de grote vraag voor U en mij, of wij in onze ziel enige overeenstemming vinden met deze begeerte voor de Filippensen, die zij zelf ook zullen gebeden hebben van God voor zover zij onder dezelfde kracht en invloed van de genade verkeerden. Kunt u hart en hand geven aan deze begeerten, dat uw liefde overvloedig zij in alle erkentenis en gevoelen? Dat zal voor alles wat volgt, ook voor ons een vaste grondslag vormen om in alle oprechtheid vele vruchten van gerechtigheid te dragen tot de verheerlijking van God. Laat ons steeds bedenken, dat de Heere meer dan overvloedig kan doen boven al wat wij bidden en denken en begeren, tot Zijn eer en heerlijkheid, nu en tot in eeuwigheid.
Amen.