En stel mij niet tot een smaad der dwazen. Psalm 39:8
Wie zijn deze dwazen? Ik geloof, dat het beste antwoord hierop gegeven is door de Heere Zelf in de gelijkenis van de wijze en de dwaze maagden. De dwazen waren zij, die olie in hun lampen hadden, maar niet in hun vaten. Wij kunnen derhalve onder de dwazen in de tekst verstaan hen, die licht van kennis in hun hoofden hebben en de lamp der belijdenis in hun hand, maar geen olie van genade in hun harten. Zij zijn dwaas, omdat zij noch God, noch zichzelf kennen, noch zonde, noch zaligheid, noch de diepte van de val, noch de grootheid van het geneesmiddel. Zij zijn dwaas ten opzichte van zichzelf, gelovende dat licht en kennis hen zal behouden, zonder leven en genade; en zij zijn dwaas ten opzichte van anderen, uit gebrek van een bevindelijke kennismaking met het hart. Zij kennen derhalve niets van de verzoekingen van een kind van God; hoe het van alle zijden benauwd wordt, hoe de satan het dreigt of verlokt; hoe zijn eigen hart hem aanspoort tot het kwaad en hoe van alle zijden hem strikken voor de voeten worden gespannen. De dwazen weten niets van deze beproevingen. Zij zijn Farizeeën, die het buitenste des drinkbekers reinigen, die de graven witpleisteren en versieren, terwijl zij van binnen vol doodsbeenderen en onreinheid zijn. David wist bet wel, en elk kind van God eveneens, dat wanneer hij werd toegelaten om uit te glijden, of iets te zeggen of te doen, wat niet bepaald stichtelijk was, dezen hem allereerst daarvan verwijt zouden doen. De dwaas kan en wil niets door de vingers zien ten opzichte van de geringste misstap, hetzij van tong of voet, want hijzelf is onbekend met de zwakheid van het vlees, met de geslepenheid van satan, met de kracht der zonde en van de verzoeking. Zou hij struikelen of vallen, dan zou zonder twijfel de dwaas hem met de vinger nawijzen. Wanneer hij dan deze smeking opzendt, mogen wij wel veronderstellen, dat hij wil zeggen: „Heere, welke verzoekingen ik zal moeten doormaken, welke strikken van satan of welke begeerten van het vlees mij van voren en van achteren mogen bezetten, o, bewaar mij, bewaar mij, dat ik niet worde tot een smaad der dwazen, dat zij niet iets zouden kunnen vinden, waarop zij de hand kunnen leggen, uit welke oorzaak zij mij tot een spotrede stellen zouden en Uw Naam en zaak en waarheid daarom gelasterd worden”.