Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

De uitgieting van de Geest op Zions nakomelingen

JC Philpot

Leerrede over Jes. 44: 3-5: Want Ik zal water gieten op de dorstigen, en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten, en Mijn zegen op uw nakomelingen. En zij zullen uitspruiten tussen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken. Deze zal zeggen: Ik ben des HEEREN; en die zal zich noemen met den naam van Jakob; en gene zal met zijn hand schrijven: Ik ben des HEEREN, en zich toenoemen met den naam van Israël.

De beloften van het evangelie zijn volstrekt en onvoorwaardelijk. Ware dit zo niet, het zou ophouden het Evangelie te zijn, of slechts dat in naam wezen. Maar gij zult misschien mij toevoegen, dat er toch vele voorwaardelijke beloften in de Bijbel staan? Het is zo; ja zij zijn er in overvloed. Met alleen te wijzen op Deut. 28, wordt dit duidelijk, omdat ze daar in de rijkste overvloed gevonden worden. Maar gij zult weten, dat waar ene voorwaarde is, daar tegenover moet ene straf zijn; want waar beloning is op gehoorzaamheid, daar moet straf zijn op ongehoorzaamheid. De wet derhalve, welke de conditionele belofte belooft, heeft daarin enen vloek met een bedreigd, als straf op het overtreden van haar rechtvaardige bevelen en eisen.

Hiervan levert het zo-even genoemde hoofdstuk uit Deuteronomium de meest duidelijke proef; want wij lezen daar: Wanneer gij de stem des Heeren, uws Gods, zult gehoorzaam zijn, dan zult gij gezegend zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld”; maar ook lezen wij daar: Indien gij de stem des Heeren, uws Gods, niet zult gehoorzaam zijn, zo zult gij vervloekt zijn in de stad, en vervloekt zult gij zijn in het veld’-, enz. Elke Jood, dien wij ontmoeten, schijnt dit hoofdstuk op zijn aangezicht getekend te hebben, en brengt tot ons de uitroep: Wilt gij de vrucht van een voorwaardelijke belofte kennen, ziet op mij: ik kon de voorwaarde niet volbrengen; daarom draag ik de straf. – Maar het Evangelie heeft geen vloek; derhalve heeft het Evangelie geen voorwaarde. Het Evangelie is ene boodschap van genade van God tot de mensen. Het woord zelf geeft dat reeds te kennen, het zegt: goed nieuws, blijde tijding. Aan wie?

Aan hen, die zo diep in Adam gevallen zijn, dat zij zichzelf daaruit niet kunnen redden. Maar het zou geen blijde tijding zijn, wanneer het mensen gebood te doen, hetgeen waartoe zij geen kracht hebben. Stelt u voor, dat een mens in een diepe put gevallen was, en gij liet een touw tot hem neer, doch hetwelk op lang na hem niet kon bereiken; en gij zoudt tot de drenkeling roepen: mijn goede man! wanneer gij u bij de wanden van de put weet op te beuren, tot gij deze koord kunt aangrijpen, dan zal ik u er uithelpen; – zou dat een middel ter behouding mogen heten? of was het spotten met de ongelukkigen? Of iemand, die volstrekt niet kon zwemmen, viel in ene rivier, en was op het punt van te verdrinken, en gij zoudt aan de oever staande hem toeroepen! lieve vriend! zwem naar het strand, en dan zal ik u helpen – zou dat niet een onbeschaamde hoon en spot zijn?

Deze zijn voorwaardelijke beloften, en gij ziet haar gepastheid voor een verdrinkenden, stervenden mens? Wanneer de Heere aan de beloften des Evangelies zulke of dergelijke voorwaarden had verbonden, dat Hij ons zou behouden, wanneer wij Hem eerst door enige reine gehoorzaamheid naderden, waartoe wij even onbekwaam zijn als die ongelukkigen, van welke wij straks spraken – in plaats van ons te behouden door het Evangelie zou God met ons spotten, en het Evangelie zou ons nog erger zijn dan de wet, daar het ons ene zaligheid aanbood, welke het ons niet kon geven en die wij niet konden aannemen. De beloften van het Evangelie dus, moeten in haar natuur volstrekt en zonder enige voorwaarde zijn.

Maar schoon ze noodzakelijk dus onvoorwaardelijk zijn, zo zijn ze toch beschrijvend, of wat ik misschien mag noemen karakteristiek: dat is, zij beschrijven karakters, gestalten, en zijn gericht tot personen, in welke een zeker gevoel, ook bevinding genoemd, door God de Heilige Geest gewrocht werd. Ik wil niet zeggen, dat alle beloften zodanig zijn; maar toch zeer velen, gelijk ook in onze tekst. Immers, de Heere belooft water te zullen gieten en stromen uit te storten op de dorstigen en het droge. Daar vinden wij ene volstrekte belofte, dat de Heere water zal gieten; maar ook hebben wij daar een onderscheidenlijk kenmerk aangewezen, dat Hij dat doen zal op de dorstigen. De Heere verklaart onvoorwaardelijk, dat Hij stromen geven zal: maar voegt er bij: “op het droge”, ter aanwijzing van het karakter, de aard en de gesteldheid van de grond, welke deze stromen zou ontvangen.

Het is zo, onze tekst is al enigszins uitgebreid, maar toch zo samenbindend en geheel, dat ik wel niet een gedeelte kon kiezen, zonder dezelve te breken. Ik moet de woorden dus nemen, gelijk ze daar zijn; en in dezelve onder Gods zegen te verklaren, wil ik uw gemoederen trachten te bepalen bij de volgende drie bijzonderheden:

I. De belofte zelf: God zal water gieten op de dorstigen, en stromen op het droge; en Hij zal Zijn Geest gieten op uw zaad, en Zijn zegen op uw nakomelingen.

II. De onmiddellijke vrucht daarvan: “Zij zullen uitspruiten tussen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken.”

III. Haar voortdurende en blijvende vrucht: “Deze zal zeggen: Ik ben des Heeren,” enz.

I. Ik heb straks gesproken van het onderscheidenlijke en karakteristieke van vele beloften des Evangelies, want niet alle kunnen zo genoemd worden; en ik heb met weinige woorden aangewezen hoe deze in haar natuur ene ervan is. Ik heb derhalve nu met Gods zegen aan te wijzen, het karakter, dat onder het bereik der belofte ligt, en over welke Hij verklaard heeft water te zullen uitgieten; en deze worden aangewezen met. de treffende uitdrukking: “de dorstige”.

Dorst is, als een gevoel der ziel, in geestelijken zin, een zeker bewijs van Goddelijk leven. Geestelijkerwijs is het dorsten naar de levende God een onwedergeboren mens evenzo onmogelijk, als een dode op het kerkhof dorst naar een dronk koud water uit de bron. Ik zelf heb geleerd, dat er geen dorst naar God in mijn hart was, totdat het de Heere behaagde mijn ziel levend te maken ten geestelijken leven. Ik had van God gehoord met het gehoor des oors; ik had Hem gezien in de schepping, in de sterrenhemel, in de woedende zee, in de vruchtbare aarde; ik had van Hem gelezen in de Bijbel; ik had zijn bestaan geleerd door opvoeding en onderwijs; en in mijn eigen consciëntie had ik enige bevatting van Zijn heiligheid; maar geestelijke dorst naar Hem, ene ernstige begeerte om Hem te vrezen, te kennen, te beminnen, of in Hem te geloven, – neen zulk een gevoel of bevinding kan ik voor mij zelf niet zeggen, dat erin mijn binnenste woonde.

Ik had de wereld te lief, dan dat ik zou zien op Hem, die haar formeerde, en beminde mij zelf te vurig en hartstochtelijk, dan dat ik Hem zou zoeken, die mij beval dezelve te kruisigen en te doden. Ik ben er dus levendig van overtuigd, dat een mens Gode levend gemaakt moet wezen door ene geestelijke wedergeboorte, aleer hij bevindelijke kennis erlangt van zulk een gevoel, hetwelk hier door het zinnebeeld van dorst wordt uitgedrukt; of iets weten van de gewaarwording van de Psalmist, toen hij uitriep: Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziet tot U, o God! Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God.” (Ps. 42: 2, 3.)

Het woord “dorst” behelst voor ons het denkbeeld van begeerte; maar ene begeerte, welke moet vervuld worden, of het leven zal uitgeblust worden. Gij mag vele dingen begeren, zonder dat uw begeerten vervulling erlangen, en nochtans zal de niet vervulling u niet zozeer benadelen. Immers, uw begeerten naar een beter huis, betere klederen, beter huisraad, een groter inkomen, of naar welke verscheidene voorwerpen er van dien aard mogen zijn, zullen bij haar niet vervulling uw leven, gezondheid of geluk niet verminderen. Maar dorst, ik bedoel nu lichamelijk, is ene begeerte welke voldoening eist of de dood aanbrengt, gelijk zo menig schipbreukeling en dwalende in de Arabische en Afrikaanse woestijnen is geschied, van welke er tallozen door dorst omkwamen, en hun bleek gebeente in de wildernis lieten ter aanwijzing van hun dood, en de wijze waarop zij omkwamen.

Wanneer de Heilige Geest dus het zinnebeeld van dorst gebruikt, dan is dat niet slechts om een denkbeeld te geven, hoe ene nieuwgeboren ziel naar God begeert, maar voornamelijk om daarmee de sterkte, de kracht der begeerte uit te drukken, dat zij of God moeten hebben of sterven. Geef mij Jezus, of ik sterf; buiten Jezus is geen leven, maar een eeuwig zielverderf,” – was het gebed en de uitroep van menig geestelijk schipbreukeling op ijsrotsen zonder water, – van menig geestelijk dwalende in de grote en vreselijke woestijn, waarin vurige slangen, schorpioenen en droogte is.” En waar God deze geestelijken dorst naar zichzelf in de ziel wrocht, daar zal Hij gewis die begeerte vervullen, want de begeerte des rechtvaardigen zal God geven.” (Spr. 10: 24.) Zijn eigen nodiging luidt: O, alle gij dorstigen! komt tot de wateren;’-‘ (Jes. 55: 1) en Jezus heeft zelf met Zijn gezegende lippen gesproken: Wie dorst heeft, die kome tot Mij en drinke.” (Joh. 7: 37.) Ja, Hij opende Zijn bediening met de zaligspreking derzulken, zeggende: Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid: want zij zullen verzadigd worden.”

Maar het woord dorstigen” in onze tekst, heeft niet zozeer betrekking op ene ziel, die dorstig is, als wel op een dorstig land, hetwelk nog al vaak in overdrachtelijke zin gebezigd wordt om ene droge, verzengde aarde te beschrijven, gelijk de Psalmist spreekt van een land, dor en mat, zonder water,’~* (Ps. 63: l); en Jesaja zegt (Jes. 35: 7): Het dorstig land zal tot springaders der wateren worden.” De geestelijke mening dier beide plaatsen is schier dezelfde, maar de woorden: jk zal water gieten op de dorstigen,” schijnt meer van toepassing op een droog. en verzengd land dan op des mensen lichaam. Niets kan eenvoudiger en nadrukkelijker zijn dan deze overdrachtelijke dorst van de natuurlijke aarde -. want gelijk des mensen lichaam naar water dorst, alzo hijgt de droge, verzengde grond naar regen. Wij weten welk land het is, en hoe dat noodzakelijk moet wezen, hetwelk zelden de regen ontvangt. Er zijn landen op deze aarde, welke schier nooit de zegen des regens genieten, noch in deszelfs plaats de besproeiing der rivieren; en deze zijn geslagen met de vloek van gestadige onvruchtbaarheid, omdat geen milde regen van de hemel, en geen overstromende Nijl, als plaatsvervangende, zich over hen uitspreidt.

Zij zijn daarom veroordeeld tot voortdurende dorheid, alsof zij onder de toorn des Almachtigen lagen. Zodanig is van nature de ziel des mensen. Gelijk die straks genoemde woeste uitgestrektheid van Arabië op Afrika’s Sahara, op welke geen regen van de hemel valt, alzo is des mensen ziel van nature een dorre wildernis; en zonder de regen van de hemel kan zij geen geestelijk kruid, noch bloem, noch vrucht voortbrengen, die Gods goedkeuring wegdragen. Gods gunstgenoten, onderwezen door de Heilige Geest, gevoelen dikwijls, dat hun hart deze dorre woestijn gelijk is. Wat zij ook kunnen of dadelijk zoeken te verrichten, zij kunnen geen vrucht des Geestes voortbrengen, hetzij in het hart, in woorden, of leven. Zij zijn derhalve genoodzaakt, volstrekt genoodzaakt, zich te wenden tot de Gever van alle goed, en Hem met kermen en tranen ernstig te smeken, dat Hij water mocht gieten op de dorstige aarde en ze vruchtbaar maken tot alle goed woord en werk.

De Heere nu heeft beloofd, water te zullen gieten op de dorstigen. Beschouwen wij deze belofte wat van naderbij; en gelijk wij het woord dorstige” hebben onderzocht, laat ons nu enige ogenblikken stilstaan bij het zinnebeeld van water, – ene gelijkenis, welke zo menigmaal door de gezegenden Geest in het woord der waarheid gebruikt is geworden, laat ons zeggen geheiligd tot Zijn eigen gebruik, door de afbeelding Zijner eigen werkingen. Ja, door de gehele Schrift vinden wij het water als de voorname afbeelding van van de Heilige Geest werkingen en invloeden, van welke het, om zijn bijzondere natuur en eigenschappen, ene uitnemende figuur is. Letten we slechts,

1. Op zijn reinigende krachten uitwerksel. Onze lichamen, onze klederen, onze huizen, onze straten worden alle gereinigd door dit heldere element. Het water is onvermijdelijk noodzakelijk tot reiniging van schier alle dingen. Niet alleen elke boom, plant, kruid en bloem, van de ceder op de Libanon tot de hysop die aan de wand groeit; maar zelfs de lucht wordt gewassen en gereinigd door de vallende droppelen. De schepping zelf zou als het ware in haar eigen vuil verroesten en omkomen, wanneer ze niet telkens gezuiverd werd door de regen. Alzo in de genade. Des mensen hart, van nature en werkdadig alleszins onrein als het is door ontsteking en bederf, kan niet gereinigd worden van de schuld, het vuil en de liefde tot de zonde, dan door het bad der wedergeboorte, door de overgieting van de Heilige Geest, naar die genadige toezegging: Dan zal Ik rein water op u gieten, en gij zult rein zijn; van al uw onreinheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen.” (Ezech. 36: 25.) Laat ons altijd bedenken, dat niet alleen de ziel van schuld moet gewassen worden in het bloed van Jezus; maar ook gereinigd dient door de afwassing der wedergeboorte van inwendige schuld, van de smet der zonde; en deze twee gaan tezamen, want uit de doorboorde zijde van Jezus vloeide bloed en water: bloed tot verzoening, en water tot reiniging, uit een zelfde fontein.

2. En hoe vruchtbaar makende is het water! Welke oogst zouden wij te wachten hebben, tenzij het land bevochtigd werd door de regen of door de zwelling der rivieren? Alzo in de genade. Van nature is er in het hart geen vruchtbaarheid. Wij kunnen zelfs geen geestelijke gedachte verwekken, of ene genadige begeerte in het aanwezen roepen. Onvruchtbaar zijn de lippen omtrent een gevoelig woord, leeg de handen tot ene rechte daad, tenzij het de Heere behaagt ons te schenken Zijn Geest en genade, en in ons te werken beide het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen. Gelijk dan de regen de anderszins onvruchtbare aarde vruchtbaar maakt, alzo maakt de Heilige Geest, om zo te spreken, de dorre en ledige aarde van het hart vruchtbaar, door aan hetzelve een beginsel van vruchtbaarheid mee te delen. Zo lezen wij van de vrucht des Geestes, welke is liefde, blijdschap, vrede”, enz. (Gal. 5: 22) en dat zij is in alle goedheid, en rechtvaardigheid en waarheid” (Efez. 5: 9); duidelijk aantonende, dat zonder Zijn genadige werkingen, goedheid, waarheid noch rechtvaardigheid gevonden wordt.

Insgelijks lezen wij bij Jes. 45: 8: Drupt, gij hemelen! van boven af, en dat de wolken vloeien van gerechtigheid; en de aarde opene zich, en dat allerlei heil uitwasse en gerechtigheid samen uitspruite.” De nederdruiping van de hemel van boven af, en het vloeien van gerechtigheid uit de wolken brengt zaligheid in het hart, en maakt dat de gerechtigheid als ene vruchtbare oogst uitspruite.

3. Hoe zacht makende is ook het water 1 Wanneer de aarde als verschroeid is door ene langdurige droogte, en de kluiten der vallei de stenen in hardheid gelijk zijn, hoe doordringende is dan de malse regen van de hemel tot haar ijzeren poriën, en met zachte doch onweerstaanbare kracht vertedert en breekt het water de harde aarde. Een onopgemerkt wonder! Elke droppel doet haar werk, en miljoenen verenigd brengen zulk ene wonderbare verandering voort. Liefelijk zinnebeeld van de vertederende werkingen des gezegenden Geestes, waardoor het geweten teer, het hart verbroken en de geest verslagen gemaakt wordt.

4. Maar ook heeft het water ene verfrissende natuur. Zich te baden in de koele stromen, wanneer de felle hitte van de zomer. zon de mens nevens de natuur schier doet bezwijken en amechtig maakt, hoe verfrissend. Hoe worden de kwijnende zenuwen van de vermoeiden werkman versterkt wanneer de zweetgaten van de huid worden gereinigd van het zweet en stof, dat dezelve heeft bezoedeld! Alzo ook, hoe verfrissende zijn de ontdekkingen van Gods goedheid en liefde der ziel toegepast, door de gezegende invloeden van de Heilige Geest! De wassing des waters door het woord reinigt niet alleen de ziel van de schuld en het vuil der zonde, maar ook versterkt en verlevendigt het elke kwijnende, verflauwende genade.

5. En welk een aangename drank is het water, gedronken bij geweldigen dorst, een smachtenden mond en droge keel! Alle reizigers, die de woestijnen van Arabië hebben bezocht, getuigen eenstemmig van het aangename en gezegende van het water, wanneer het daar gevonden wordt. Ja ook onze eigen ervaring in een land van wolken en regen, van beken en fonteinen leert genoegzaam het liefelijke en aangename van een beker koud water, hetwelk veel zoeter is tot lessing van de dorst, dan des dronkaards bedwelmende dranken. En gelijk het water in het natuurlijke, alzo kan een dronk uit Bethlehems bornput, de droge en verschroeide ziel in eens van haar pijnlijke gewaarwordingen, waaronder zij kwijnende is, ontheffen.

Het water dus, gelijk wij reeds aanmerkten, is een schoon en nadrukkelijk zinnebeeld van de werkingen en invloeden van de Heilige Geest aan de ziel. En dit leidt mij tot de gedachte, dat, toen de Heere tot Nicodemus zei: “tenzij iemand wederom geboren worde uit water en Geest, bij kan het Koninkrijk Gods niet ingaan”, – Hij bedoelde niet ene geboorte uit Doopwater, maar hetgeen door hetzelve figuurlijk wordt voorgesteld. Geen groter of bedrieglijker verdichting werd er ooit in de kerk ingevoerd, dan hetgeen men Doopwedergeboorte noemt, welke voornaamste grond berust op de tekst zo even genoemd. Laat ik derhalve er een weinig van zeggen. Als de Heere spreekt van wederbaring uit water en Geest, dan bedoelt Hij geen doopwater noch in enig opzicht het letterlijk element van water, maar de invloeden des gezegenden Geestes, onderscheiden van Zijn Goddelijke Persoon. Niet alleen wordt de ziel wedergeboren door Geestelijke invloeden, welke Petrus noemt: een onvergankelijk zaad”; maar ook stellig en onmiddellijk uit God de Heilige Geest, als een onderscheiden Persoon in de Godheid.

Deze invloeden noemt de Heere water, zoals Hij tot de Samaritaanse vrouw sprak van ene fontein van water springende tot in het eeuwige leven” (Joh. 4: 14); en gelijk Hij uitriep in dein tempel: “Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien.” (Joh. 7: 38.) Wat ter wereld heeft het natuurlijk water met ene geestelijke geboorte te maken? Hoe kunnen weinige druppelen of zelfs ene rivier vol water, besprengd op het lichaam of daarin gedompeld, des mensen ogen, oren of hart openen, om geestelijke dingen te zien, te horen, of te u~ voelen? Het moet op zijn best ene vergankelijke geboorte zijn, die voortgebracht wordt door ene vergankelijke handeling, en kan even weinig de ziel behouden of heiligen dan het opnieuw geboren worden, gelijk Nicodemus vraagde, indien het in enige weg mogelijk ware.

Maar de Heere voegt daarbij, dat Hij zou uitgieten stromen op het droge. Hoe menigmaal gevoelt de uit God geboren en onderwezen ziel zich als ene droge aarde. Zij begeert vruchtbaar te wezen in ieder goed woord en werk; zij wil versierd zijn met elke genade des Geestes inwendig en met elke goede en Goddelijke vrucht uitwendig. Niemand meen, dat een kind van God zorgeloos en onverschillig is ten aanzien van in of uitwendige vrucht. Er is niets zo heilig, zo Hemels, zo geestelijk, zo genadig, hetwelk het kind der genade niet begeert inwendig te ondervinden en uitwendig voort te brengen. Maar hij gevoelt, dat hij door eigen oefening niet kan daarstellen, die vruchtbaarheid, waarnaar bij zucht. Zowel zou de barre woestijn, zich zonder bearbeiding en vruchtbaar makende regen in een vruchtbaren hof herscheppen, als ene ziel, die haar dorheid kent en gevoelt, door eigen oefening een oogst van vruchten der gerechtigheid kan voortbrengen. Doch de Heere, die de begeerte van het hart kent en het zuchten onder zijn onvruchtbaarheid opmerkt, heeft in de tekst ene liefelijke en genadige belofte gegeven

“Ik zal stromen gieten op het droge.” Een gewone regenbui zou niet genoeg zijn. De droge grond zou de weinige droppels als verslinden. Stromen van de hemel of van de beekjes der rivier, welke de stad verblijden, kunnen alleen deze machtige verandering daarstellen. In de belofte nu, dat Hij stromen zal uitgieten, verbindt de Heere zich om genoeg te geven tot vertedering van het hardste, ongevoeligste en meest verstokte hart. Aldus zegt Job: God heeft mijn hart week gemaakt”, (23: 16); en de Psalmist, ook van de aarde als type der ziel sprekende, zegt:

“Gij maakt het week door de druppelen.” (Ps. 65: 11.) En tenzij het hart week gemaakt wordt van boven, blijft het dor en onvruchtbaar. Deze stromen zijn de beloften toegepast aan de ziel? de liefde Gods uitgestort in het hart, de ontdekking van Christus en Zijn verzoenend bloed, de invloeden der genade overvloedig boven al de overvloed der zouden, en de toevloeiing des vredes als ene rivier tot de verslagenen geest.

Doch de Heere wil niet, dat wij in het onzekere zullen zijn wat Hij bedoelt door de uitgieting van water en stromen, en daarom voegt hij daartoe: Ik zal mijn Geest op uw zaad gieten,en mijn zegen op uws nakomelingen.” De Heere schijnt hier Zijn belofte niet zozeer te geven aan Godzalige ouders, als wel aan Zion, geestelijkerwijs beschouwd als de moeder van Gods volk. Zo lezen wij (Gal. 4: 26): “Jeruzalem, dat boven is, dat is vrij, hetwelk is onis aller moeder.” En aldus spreekt God van de Hemel tot Zion, haar aardse verblijf bier beneden, zeggende: Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten.” Zion, de gemeente, zou kunnen rondzien en zeggen: Ach! waar is mijn zaad? waar zijn mijn kinderen? Hoe weinige zijn ze in getal! Zal ik immer gezegend worden met vermenigvuldigde geestelijke nakomelingen? Als deze naar thuis is heen geroepen, zal ik dan een ander op mijn schoot troetelen? – Doch de Heere geeft aan het hart van Zijn Zion de verzekering, dat Hij haar niet kinderloos zal laten, haar belovende Zijn Geest uit te storten op haar zaad; dat er kinderen zouden opstaan, die haar zegenen; dat zij geestelijke zonen en dochteren zal hebben, die zullen samen vergaderen en tot haar komen. Dus vervult Hij Zijn genadige belofte: Zing vrolijk, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt! maak geschal met vrolijk gezang en juich, die geen barensnood gehad hebt! want de kinderen der eenzame zijn meer dan de kinderen der getrouwde, zegt de Heere!” (Jes. 54: 1) Altijd had God ene gemeente op aarde, en immer zal die er zijn.

De belofte aan Jezus gedaan luidt:, Als Zijn ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien; – om de arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en verzadigd worden.” (Jes. 53: 10, ll.) Soms bespringt ons twijfeling en vrees, ziende de lagen staat der gemeente en het kleine getal der ware Christenen, of de Heere schier wel enige zou hebben om Zijn groten naam te vrezen en lief te hebben. Maar Hij is getrouw aan Zijn belofte, en Hij zou uit stenen Abraham kinderen verwekken, dan Zijn verbond ontheiligen of veranderen hetgeen uit Zijn mond gegaan is. Eens heeft Hij gezworen bij Zijn heiligheid, en Hij behoeft dien eed niet te herhalen, – dat Hij aan David niet zal liegen. (Ps. 89: 35, 36.) Ja, wanneer ook wij naar het graf zullen gedaald zijn, zal Jezus een zaad hebben, dat hem dient, (Ps. 22: 31.) en Zion zal steeds een vruchtbare moeder van kinderen zijn.

Doch wat mag het betekenen “de Geest uit te gieten;” en wat werkt de Geest wanneer hij uitgegoten is? Door de uitgieting des Geestes bereidt Hij zich plaats toe in de ziel, dat gevolgd wordt zowel als gekend door zekere uitwerkselen. Ik zal enige ervan opnoemen.

1. Het eerste is overtuiging van zonde. En die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde.” (Joh. 16: 8.) Toen Petrus op de dag des Pinksterfeestes predikte en de Heilige Geest zich met kracht bij het Woord paarde, werden de toehoorders verslagen in het hart.” Het was een lichte, zachte aanraking als met de punt van een pen, maar een treffen in het hart met een dolksteek, of slag met een zwaard, gelijk het woord zeggen wil. Inderdaad, het was het tweesnijdend zwaard” in hun consciëntie, van hetwelk wij lezen, dat het “doorgaat tot de verdeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen des mergs.” (Hebr. 4: 12.) Dus werd de tol1e naar door schuld getroffen in de tempel; en de stokbewaarder te Filippi; en Paulus zelf, toen de Heere in Zijn consciëntie daalde, en hij, uit benauwdheid der ziel, in drie dagen at noch dronk.

2. Vervolgens giet Hij Zijn Geest uit over Zions zaad als een Geest der genade en der gebeden. Dit is nadrukkelijk geschied, overeenkomstig Zijn eigen belofte: Over het huis Davids en over de inwoners van Jeruzalem, zal ik uitstorten de Geest der genade en der gebeden.” (Zach. 12: 10.) Deze giet de Heere altijd uit over de ziel, wanneer het Hem behaagt haar geestelijk levend te maken. Als Hij Ananias het sterkste bewijs wil geven van Paulus bekering, dan zegt Hij: “Zie, hij bidt.” Ook ik gevoelde en bevond dit het eerste bewijs en kenmerk, dat mijn ziel Gode levend gemaakt was, dat Hij deze Geest der genade en der gebeden over mij uitstortte. Vroeger zei ik mijn gebeden overvloedig geregeld op; maar ik wist niet wat het geestelijk bidden betekende, noch wat het zegt, zijn hart voor God uit te storten.

3. Maar in de uitstorting des Geestes, giet de Heere ook over de ziel uit de geest van het geloof; want het geloof wordt ons uitdrukkelijk beschreven (Ef. 2: 8) ene gave Gods” te zijn, en de Heilige Geest verklaart het te wezen ene vrucht des Geestes.” (Gal. 5: 22.) Alleen in deze weg wordt het Evangelie bevonden “ene kracht Gods te zijn, enen iegelijk die gelooft.” Zonder de Geest dus geen geloof; en zonder geloof geen zaligheid. Zonder deze Geest van het geloof kunnen wij geloven noch spreken, hetgeen Gode aannemelijk en Zijn volk voordelig is, naar van de apostel uitspraak: ” Omdat wij nu dezelfde Geest van het geloof hebben, gelijk er geschreven is: ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken; zo geloven wij ook, daarom spreken wij ook.” (2 Kor. 4: 13.) Er is een natuurlijk geloof en een geestelijk geloof; een in het hoofd en een geloof in het hart; een geloof van overlevering, bijgelovigheden en eigenwillige Godsdienst, en een geloof, dat werkt door de liefde, dat het hart reinigt, de wereld overwint, met Christus verenigt, en het einde ervan is de zaligheid der ziel. ‘

4. Ook geeft de Heere in de uitgieting van Zijn Geest op Zions zaad hem ene goede hoop in genade; want de Geest ontdekt Christus, Zijn liefde, genade en bloed, en door deze innerlijke ontdekking verwekt Hij ene liefelijke hoop in Zijn heil, als een anker der ziel, dat zeker en vast is, en ingaat achter het voorhangsel.”

5. Doch in de uitgieting van Zijn Geest stort Hij bijzonder in de ziel de Hemelse gave en Goddelijke genade der liefde, want dat is de grootste zegen, dien Hij te geven heeft, omdat het de gift is van zichzelf, die de liefde zelf is. Alle andere gaven en genaden schieten te kort bij deze, want wij lezen: En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde.” (1 Kor. 13: 13.)

Maar ik wil op generlei wijze de gaven en genaden des Geestes bepaald hebben alleen bij die ik heb opgenoemd, want in de uitgieting van Zijn Geest over Zions nakomelingen, stort Hij daarmee uit elke geestelijken zegen, die er in Zijn hart en in Zijn hand is om mee te delen. Er is geen enkele gunst in het hart Gods tot Zijn Zion, die niet deugdelijk opgesloten is in de uitgieting Zijns Geestes op haar. Ik zeg deugdelijk of in wezen; omdat ze niet altijd daadwerkelijk, althans niet bevindelijk worden gevoeld en genoten.

Hij voegt er daarom nog bij: “En Mijn zegen op uw nakomelingen”; want het is zeker, dat Hij met Zijn Geest ook Zijn zegen uitgiet. En hoe nadrukkelijk is dat woord: zegen! Wanneer God zegent, welke gunst blijft dan achter! Wat goed geeft Hij dan niet! Als Hij tot Abraham zegt: Zegenende zal Ik u zegenen”, wat kon Hij dan meer zeggen om Hem te verzekeren, dat hij gezegend zou worden met een besef van Zijn tegenwoordigheid en liefde hier, en met eeuwige genieting van zichzelf hiernamaals? Wanneer God zegent hebben wij dan nog acht te geven op wie mag vloeken? Was er wel niet dit gebed soms in ons hart: Laat hem vloeken, maar zegen Gij?” (Ps. 109: 28.) Wat aardse goed gij mag genieten, zonder de zegen Gods zal het u ten vloek zijn; maar ook welke verdrukkingen hier uw deel mogen zijn, als God zegent, zullen ze alle werkelijk ten zegen gedijen. Ook wordt deze zegen niet spaarzamelijk gegeven, want de Heere heeft hier beloofd, dat Hij Zijn zegen zal uitgieten. Hij zal dien met kwistige hand en zo overvloedig als de Geest zelf gegeven worden.

Ook kan Zion niet twijfelen aan de zegen zelf noch aan de bron ervan, want hij draagt zijn eigen getuigenis met zich, en in dat licht en zijn uitwerkselen wordt hij duidelijk geopenbaard. Of verhoogt de grote tegenstrijdigheid tussen de drogen grond en de beloofde druppelen van zegen dien niet des temeer? Zelfs uw onvruchtbaarheid en dorheid maakt de belofte des te gepaster en daarom nog aangenamer. Wanneer gij op uzelf ziet, dan opent zich voor uw beschouwing ene dorre wildernis. Ziet gij opwaarts, daar ziet gij de wolken van zegen in de reine lucht drijven. Gij ziet, dat de Heere beloofd heeft water te gieten OP de dorstigen en stromen op het droge. Gij begeert de vervulling dier belofte aan uw ziel. Gij hebt geen andere pleitgrond dan het woord Zijner belofte, geen andere aanbeveling dan uw ellendige onvruchtbaarheid. Hij bekwaamt u tot Hem te roepen. Hij luistert naar dat geroep, en op Zijn tijd stort Hij water over uw dorstige ziel en stromen over uw droge en verschroeide harten. 0, dat een besef van uw armoede en ontbloting immer een middel zij in Zijn heilige handen, om ons te doen zoeken dien zegen, welke Hij alleen geven kan.

II. Laat ik nu aanwijzen, welke de onmiddellijke vruchten zijn van dit werk des Heeren; het wordt genoemd: Zij zullen uitspruiten tussen in het gras, als de wilgen aan de waterbeken,

Des Heeren volk wordt hier gezegd uit te spruiten onder de vloed van het uitgegoten water en de gezegende stromen. De geestelijken zin van deze woorden, welke zo klaar en zeker is, kunnen we wel niet misvatten. In de hete landstreken, waar de regen niet in alle jaargetijden valt gelijk in onze meer vochtige landen, zijn de vruchten en uitwerkselen van milde regen op de verschroeide aarde schier ongelooflijk wonderbaar. In weinige dagen verandert het gehele aanzien, en waar strakª dorheid was, spruit nu plant en kruid’ met reuzen wasdom uit het hart van de verwarmde aarde. Op dit zinnebeeld ziet het tekstwoord: – zij – (dat zijn Zions kinderen) zullen uitspruiten tussen in het gras, met al de jeugdige en dadelijke wasdom, welke zo kennelijk de kracht en zegen Gods openbaart.

Doch mijns inziens kunnen wij de woorden voornamelijk van toepassing maken op het uitspruiten van de genaden des Geestes in het hart, welke tevoren, als het ware haar kwijnende hoofden lieten neerhangen, en verborgen lagen onder het gras dat haar overgroeide; want gij bemerkt, dat er niet staat: zij zullen uitspruiten gelijk het gras, maar tussen in het gras. Wat het gras is zullen wij straks zien.

1. De eerste genade die uitspruit is ene Goddelijke vrees. van Gods groten naam. Dit is de eerste vrucht der genade Gods in de ziel, en wordt daarom genoemd: het beginsel der wijsheid”, en “ene fontein des levens om af te wijken van de, strikken des doods”. Voor dat de Heere Zijn genade aan uwa ziel verheerlijkte, had gij geen Goddelijk, kinderlijk en eerbiedig ontzag en vrees voor Zijn groten en vreselijke Naam. Gij mag knaging en wroeging der consciëntie hebben, vrees der hei en overmeesterende bevattingen van de toekomende toorn, maar gij had geen heilig ontzag op uw geest, geen wezenlijk, gelovig, blijvend besef van de krachten tegenwoordigheid, majesteit en grootheid, reinheid en heiligheid van de groten en heerlijk zelfwezenden Jehovah, Die Hemel en aarde vervult met Zijn heerlijkheid. Dit is ene nieuwe verbondsgenade, naar des Heeren woord bij de profeet Jeremia, alwaar Hij beloofd heeft Zijn vrees te zullen geven in de harten van degenen, met wie Hij een eeuwig verbond maakt, (Jer. 32: 40) Zodra dan als de regen komt en de stromen uitgegoten worden, ontspruit er Goddelijke vrees van de grote naam van Jehovah in het hart, gelijk een vloed van water door het dorre zeegras vliet.

2. Nevens deze Goddelijke vrees ontspruit in dadelijke oefening het geloof, van hetwelk ik hiervoor gesproken heb als ene gave Gods. Het is waar, dat het geloof in zijn eerste tijd meer met de verschrikkingen der Wet en de ontdekkingen van Gods misnoegen tegen de zonde handelt, dan met de beloften en waarheden van het evangelie; het is zo, dat het in ’t eerst meer de Heere aanmerkt als een toornig Rechter, dan als een lief hebbend Vader en eeuwige Vriend; maar laat ons iniet vergeten, dat er maar één geloof” is (Ef. 4: 5); en dat het verschil van gevoelens en gewaarwordingen niet ontstaat uit de verscheidenheid van het geloof, maar van de voorwerpen aan hetzelve vertegenwoordigd.

Het geloof is het oog der ziel; en gelijk ’t hetzelfde oog is hetwelk zowel de pijnlijke als de’ vermakelijke voorwerpen aanschouwt, alzo is ’t hetzelfde geloof, dat beide Wet en Evangelie gelooft, dat beide de bedreigingen en de beloften als waarachtig omhelst. Doch dit geloof laat, om zo te spreken, vaak zijn hoofd hangen temidden van het gras, uit gebrek aan die verlevendigende druppelen, welke het alleen kan doen wassen en uitspruiten. De Apostel dankt God, omdat het geloof van de gelovige Thessaloniërs zeer wies. (2 Thess. 1: 3.) Maar waarom was het anders, dan uit oorzaak, dat het Evangelie niet tot hen kwam alleen in woorden, maar ook in kracht, en in de Heilige Geest, en in vele verzekerdheid. (1 Thess. 1: 5.) Het is de geloof onmogelijk te groeien, tenzij de Geest uitgegoten en de zegen Gods gegeven wordt, maar dan ook spruit het op eens uit in dadelijke en levendige oefeningen.

3. Maar er is ene andere genade, van welke ik tevoren gezegd heb, dat ze vaak verborgen ligt onder het droge en verwelkte gras, genoegzaam bedolven onder zijn kronkelende stengels. Deze genade is de hoop, en deze is een zeer gezegende genade, want zij heeft het bijzonder voorrecht in te gaan binnen het voorhangsel. De aarde is een te eng, een te nauw verblijf voor de hoop; zij zoekt boven de wolken en houdt zich aan die Goddelijke wezenlijkheden, welke achter het voorhangsel zijn, en die ze met lijdzaamheid verwacht schoon ze niet ziende. (Rom. 8: 25.) Zij wordt daarom gezegd de ziel te behouden – wij zijn in hoop zalig,” – hetwelk zij doet door hier voor de rotsen van vermetelheid en daar voor de klippen v n wanhoop te bewaren. Maar hier mag gezegd worden, dat zij uitspruit tussen in het gras nevens de andere genaden des Geestes, want wanneer de beloften met Goddelijke kracht worden toegepast, en de waarheid Gods met toenemende zoetheid en dierbaarheid ontdekt worden, en de ziel bekwaam gemaakt steeds meer volkomen en duidelijk haar aandeel in het dierbaar bloed van Christus te omhelzen, dan rijst de hoop al hoger en hoger, en spreidt Zich met klimmende verlevendiging en dadelijke vruchtbaarheid uit.

4. Ook moeten wij niet vergeten, dat met geloof en hoop gelijkelijk liefde uitspruit. Als het de Heere behaagt tot Zich te trekken en te ontdekken Zijn schoonheid en gelukzaligheid, als het geloof voller en helderder gezicht bekomt van het beminnelijk aangezicht van Jezus, van Zijn Persoon, liefde, bloed en gehoorzaamheid, en als het woord der belofte met meerder kracht en zaligheid in het hart daalt, dan gaat de liefde tot Hem uit als zo waardig haar omhelzing en de meest verborgen en meest geheiligde uitgangen van het hart. Welke kennis der waarheid een mens ook mag vertonen, hoe klaar ook zijn beschouwingen, omzichtig zijn wandel, bestaanbaar zijn leven zij, wanneer hij geen liefde tot Christus heeft, dan is hij op ene gevaarlijke plek. Dat woord van de apostel is zo ontzaglijk: “Zo iemand de Heere Jezus Christus niet lief heeft, die zij ene vervloeking.” (1 Kor. 16: 22.) Nevens de liefde tot de Heere ontspruit liefde tot de heiligen Gods, want een ieder, die lief heeft Dengenen, die geboren heeft, die heeft ook lief dengenen, die uit Hem geboren is.” (1 Joh. 5: 1) En dit is naar de Schrift het eerste kenmerk van een geestelijke geboorte, gelijk wij lezen: Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit de dood in het leven, omdat wij de broeders lief hebben.” (Joh. 3: 14.)

5. Daarbij voegt zich ootmoedigheid, verbrokenheid des geestes, teerheid der consciëntie, Goddelijke droefheid over de zonde, walging en verfoeiing van zichzelf, en een steken van onze mond in het stof. De zonde wordt nooit zo in haar verborgen gedachte gezien dan wanneer zij beschouwd wordt in het licht van Jezus’ lijden en angsten in de hof en op het kruis, en wanneer het geloof omhelst een beangsten, gekruisigde Zaligmaker, de hoop ankert in Zijn doorboorde zijde, en de liefde uitgaat tot Zijn lijdende Majesteit, dan wordt van de zondaar hart door droefheid en berouw tot ware verslagenheid gebracht, en kou hij zichzelf in tranen van boetvaardigheid weg wenen, hij zou het gewillig en met blijdschap doen, en nooit, nooit wederom zondigen tegen lijdende, stervende liefde.

6. Ook spruit lijdzaamheid uit, om met hem onderwerping en eenswillendheid met Gods wil het zwaarwichtig kruis te dragen, wetende dat Zijn wijsheid het bestemde, Zijn liefde het vergezelt, en Zijn genade daarbij ondersteunt.

7. Verder voegen zich bij deze onderscheiden vruchten des Geestes ook menigerlei genadige begeerten, hemelse verlangens en ernstige bewegingen tot de God van alle genade. Getroffen met een gezicht en besef Zijner heerlijkheid en volzaligheid wordt de begeerte in de ziel ontstoken, om Hem meer te kennen en beter te dienen. Hetgeen ze in handen heeft is zo weinig bij hetgeen ze in hoop bezit; en wat ze geniet is zoveel minder dan wat ze in de Heere ziet om te genieten en te ondervinden.

8. Menig zoete gedachte, Hemelse overdenkingen, schone vooruitzichten, uitgebreide beschouwingen der waarheid en verheffing van het hart in lof en prijs voor ontvangen genade, ook dat is een gedeelte van de oogst der gerechtigheid, die uitspruit tussen in het gras. De waarheid en kracht der Heilige Schrift wordt bijzonder gevoeld en gezien, en het Woord van God is open en zeer dierbaar. In zulke tijden is het met de ziel als in de natuur. In de schone lentedagen schijnt geheel de natuur als om strijd zich voor de zon en haar stralen open te zetten, en alles juicht met stillen lofzang de groten Schepper; en temidden van de uitspruiting der onderscheiden genaden des Geestes, looft de ziel haren God.

Doch wat moeten wij verstaan door het gras? Kunnen wij het niet ene gelijkenis van het vlees noemen, naar de woorden des Profeten: Alle vlees is gras!” (Jes. 40: 6.) Al de hoogmoed, de glans en schoonheid des vleses is als het gras, want al de heerlijkheid des mensen is als ene bloem des velds” (Petr. 1: 24), welke, afgesneden door de seis des maaiers, aldra verwelkt, aan hopen vergaderd en van het veld weggevaagd wordt. Van uit dit oogpunt kunnen wij de kinderen Gods onder de kinderen der mensen aanmerken als bloemen onder het gras, bedekt met schoonheid – de enigste schone voorwerpen onder de groene bladen. O, hoe gezegend is het kinderen’ Gods hier en daar te zien uitspruiten onder het gras, dat overal zo zwaar de weiden bedekt! Voorzeker zullen er hier de zulken zijn, die, schoon ene bloem in Gods ogen, temidden van het dikke kruid en gras onopgemerkt nederlagen. Doch ene bloem zijnde, ene van des verlossers leliën, onder welke Hij weidt, (Hoogl. 6: 3) zult gij temidden van de gekromde bladen, die u overdekten, uitspruiten wanneer de regen van de hemel op u nederdaalt.

Wij zouden deze vergadering kunnen vergelijken bij een grasland. Velen zullen toch, helaas! nog in het vlees zijn, ongeroepen, onwedergeboren. Doch hier en daar is er immers ene bloem uitspruitende? 0 dat de weide met dezelve als bezaaid ware 1 De Heere nochtans kent ze, die voor ’t tegenwoordige verborgen liggen onder het gras, die ter Zijner tijd hun hoofden meer beslist en zichtbaar zullen omhoog steken.

Schoon ik tot hiertoe voornamelijk sprak van de genade des Geestes, als verklaring der woorden: “Zij zullen uitspruiten tussen in het gras”; evenwel ben ik er niet tegen, dat zij ook ene andere uitlegging dulden, namelijk van de kinderen Gods in het gemeen, die, gelijk ik zo even aanmerkte, uitspruiten van en temidden van de wereld, die hen omringt. Nu althans zijn ij tot de woorden genaderd, welke meer bijzonder Gods volk aan. wijzen, want wij lezen: Als wilgen aan de waterbeken.” Wij weten, dat de wilg niet bestaan kan zonder water, hij moet in de nabijheid van ene rivier of beek zijn, of hij verwelkt en sterft. Neemt een jongen wilg en plant hem op de top van enen berg of in ene zandwoestijn, en aldra zal hij kwijnen en vergaan, terwijl integendeel de dorre twijg van enen wilg, aan de zijde van enen stroom geplant, weldra neerwaarts wortelt en zich opwaarts in een krachtige stam verheft. Alzo is het met het kind der genade; hij moet leven aan de oever der rivier, welker beekjes de stad Gods verblijden”, en. door dezelve moet hij gedurig bewaterd worden, of hij kwijnt weg en sterft.

Hij kan niet leven in de wereld, afgescheiden van Jezus, van Zijn Woord, ordinanties, huis, volk, tegenwoordigheid, Geest en genade, – hij kan niet leven onder vleselijke mensen, buiten vereniging en gemeenschap met Zijn groot en heerlijk Hoofd, even weinig als de wilg zonder water. Hoe schoon is dit voorgesteld bij de Profeet Jeremia, hoofdstuk 17: 7, 8. Gods gunstgenoten groeien als wilgen aan de waterbeken. De wilg is niet een schone boom voor het oog; hij groeit niet met die edele grootheid van de eik of hoge verheffing gelijk de populier, maar is gewoonlijk laag van wasdom, en hangt immer over de rivier, alsof hij de verfrissende geur inademde, die uit de wateren opgaat. Ook is zijn loof en bloem niet uitnemend aanlokkende; en nochtans bezitten zijn tedere takken enige bevalligheid als zij zich op de winden over de stroom bewegen. En is het alzo niet met de heiligen Gods? – Hoe duurzaam is ook de wilg! Ja zelfs leeft hij van de reuk der wateren, en schiet zijn nieuwe scheuten uit als hij gesnoeid of omgehouwen wordt. Hoe schoon is bij ook daarin een figuur van Gods kind, die leeft wanneer ook de grootse bomen worden afgehouwen en vergaan.

III. Doch wij moeten nog onderzoeken, de voortdurende gevolgen en uitwerkselen van dit werk des Heeren, in de tekst genoemd, welke wij in vs. 5 beschreven vinden; – Deze zal zeggen: ik ben des Heeren,” enz.

1. De eerste is de vrucht der lippen, kennelijk in het bekrachtigen, om te geloven en te spreken met meer vrijmoedigheid dan tevoren., Deze zal zeggen: ik ben des Heeren” dat is, door de zegen Gods, rustende op de ziel, zal hij mogen zeggen in geloof, zonder vermetelheid en huichelarij, dat hij des Heeren bijzonder eigendom en bezitting is; dat hij Hem behoort en toekomt, door onafscheidelijke banden met Hem verenigd. Maar zo kan hij niet spreken, tenzij de Heere zelf door Zijn Geest geloof en vrijmoedigheid geeft. Wanneer het getuigenis aan schuld, twijfel en vrees weggenomen is, dan zegt de ziel de Bruid na: “Mijn liefste is mijn en ik ben Zijn.” (Hoogl. 2: 16.) En zal iemand zeggen: “Ik ben des Heeren,” dan moet de Heere zelf inwendig tot hem gezegd hebben: Gij is Mijn. Ja dan alleen is de echo der ziel, in geloof: Ik ben de Uwe! Gelijk geen man tot ene vrouw of geen vrouw tot enen man kan zeggen: gij bent mijn, tenzij zij in ondertrouw of het huwelijk verbonden zijn, alzo kunnen wij niet tot Christus, in de liefde en vrees Gods, zeggen: ik ben des Heeren”, tenzij wij met Hem in vereniging en verbintenis gekomen zijn. En hoe zal deze verbintenis plaats grijpen, tenzij de Heere ons Zichzelf ondertrouwt in goedertierenheid en in barmhartigheden.” (Hosea 2: 18.) En wanneer de Heere zelf ons die verzekering geeft, dan mogen wij met vrijmoedigheid alzo spreken; maar buiten dat geloof, dan is het enkel vermetelheid.

Maar o! welk een rijke, grote zegen, door des Geestes inwendige getuigenis te mogen zeggen: ik ben des Heeren – de Zijn, door verkiezende genade, door vrijmachtige gift, door verlossend bloed, door stervende liefde, door wederbaring en inwendige overreding. Want zijn wij in dat alles des Heeren, dan zijn wij dat geheel. Even gelijk een mens een huis bekomt door erfenis of koop, het zijn huis geheel is, alzo is de ziel geheel des Heeren; en wanneer zij zegt: “Ik ben des Heeren,” dan mocht zij daarbij voegen: Hij is geheel de mijn, ook in en tot alles: ik heb nu alles, wat de Heere kan geven, want Hij gaf Zichzelf aan mij, en daarin alles wat Hij is en heeft. Bij gaf mij Zijn bloed, om mij van de hel te redden; Zijn gehoorzaamheid, om mij te rechtvaardigen van alles, waar ik bij Mozes wet schuldenaar bleef; Zijn liefde tot ene eeuwige verbinding aan Hem; Zijn Geest, om mij te leiden, te onderwijzen en te heiligen tot Zijn eer en mijn zaligheid. Hij gaf mij dus alles tot het leven, ene belofte in de dood, ene verwachting in de eeuwigheid. Wellicht zijn hier slechts weinigen, die dit kunnen of durven zeggen. Schoon ook de Heere het goede werk in hen begon, ontbreekt hun hiertoe de vrijmoedigheid, uit gebrek aan ene klare getuigenis; en evenwel kunt gij des Heeren zijn. Gedenkt, dat er een aanwassen is in de genade en kennis v n de Heere Jezus Christus; en al bezit gij het geloof nochtans kan u deszelfs verzekering ontbreken. Maar de Heere is getrouw en te Zijner tijd zal Hij het u geven te zeggen met vrijmoedigheid, zodat gij bier uw ogen sluit om ze wederom te openen in de Hemel, om de Bruidegom van uw ziel van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen.

2. Daar wordt in de tekst bijgevoegd: “en die zal zich noemen met de naam van Jakob.” Jakob was een worstelaar, want hij worstelde de gehelen nacht met de Engel; en bij overmocht. Hier op schijnt gezinspeeld, want lager vinden wij Israël genoemd, de naam welke God Zelf aan Jakob gaf, toen hij in zijn worsteling met de Engel Hem overmocht. Gij kunt. voor ’t tegenwoordige nog een worstelende Jakob zijn, onder een besef van schuld en slavernij in uw consciëntie, vreezender of de wortel der zake wel in u gevonden wordt; door ’s Heeren genade, ja met Hem worstelende om de zegen, en evenwel dat toeëigenen geloof nog missende, waardoor gij Hem de uw durft te noemen. Ook Jakob was in vrees van zijn leven en dat van zijn vrouwen en kinderen; maar juist die vrees deed hem te sterker aanhouden bij de Heere, en uitroepen: Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent.” Is dit ook uw ondervinding, uw roepen, begeren en aanhouden? welnu, dan mag gij u ook noemen met de naam van Jakob.

3. Vervolgens heet het: En geen zal met zijn hand schrijven, (ik ben) des Heeren;” dat is: hij zal verzegelen dat God waarachtig is. Het tekenen met zijn hand van enig verbond of akte in natuurlijke zaken, is een bewijs van goedkeuring en persoonlijke betrekking in de zake; en op evengelijke wijze is er ene geestelijke ondertekening van de waarheid des evangelies. Wanneer gij de gepastheid, waarheid en zegen des Evangelies ziet en gevoelt, dan is het immers ook uw behoefte met geestelijke hand te schrijven: ik heb dit Evangelie lief; zijn waarheid past mijn ziel en geen andere in leven en in sterven; het is van God, want Hij maakte het krachtig tot mijn zaligheid, en wat zich daartegen stelle, ik houd er mij aan als de waarheid Gods. Dit is de liefde der waarheid te ontvangen tot zaligheid.

Maar wij nemen ene andere mening der woorden. De Heere gaf u in beproeving ene belofte, welke Hij gaandeweg vervult, en gij schrijft met uw hand: ik schrijf Amen op de belofte; de Heere bevestigt Zijn woord. Of gij schrijft met uw hand: des Heeren, wanneer gij u hartelijk gewillig gevoelt eeuwig de Zijn te zijn. Gij stemt de verbintenis toe en zegt: ik geef mij geheel de Heere over, want ik heb aan Hem genoeg en heb Hem’ nodig als de Heere mijn God, als mijn alles in alles. Hij is enig en alleen mijn begeerte; Hij verzegele en tekene mijn schrijven tot eeuwige zaligheid.

4. Eindelijk heet het: En zich toenemen met de naam van Israël.” Gelijk Jakob een worstelaar in de genade voorstelt, zo is Israël gelijk een, die de zegen verwierf. Wanneer enig worstelende Jakob door genade Gode overmocht in smeking, zo noeme hij zich toe met de naam van Israël, en zeg: ik heb met God geworsteld en overwonnen, tot Hem geroepen en Hij heeft mij verhoord en gered. Zo worstelde en zo overwon ene Hanna, een David, Hiskia en menig ander heilige.

En nu, kent gij enige der besprokene bevindingen? Begin met de drogen grond – de geestelijke dorst; gaat voort tot de uitgieting der wateren, tot de uitspruiting tussen in het gras als de wilgen aan de waterbeken.” Hebt gij kennis aan al die bevindingen? Ja mag gij verder gaan, en zeggen: “ik ben des Heeren,” of u toenoemen met de naam van Israël?” Dus zagen wij in onze tekst geloof ik het werk der genade beschreven, in zijn aanvang tot het einde; en kunt gij er enigszins uw staat en bevinding in vinden, dan zij de Heere alleen roem en prijs. Hij zal voorzeker voleinden hetgeen Hij begon; Hij zal het volkomen maken. En wanneer gij vrijmoedig mag zeggen: ik ben des Heeren,” zal Hij zelf dat beantwoorden, en zeggen, Gij bent de Mijne, en zult dat eeuwig zijn!

Amen.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken 'Korenaren uit de volle oogst' 'Door Baca's Vallei' en '365 Dagen Met Philpot' van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

Steun ons met een Donatie

Translate