Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

De toevlucht des verdrukten

Uitgesproken in Londen op zondagavond 10 augustus 1845

De Heere zal eene toevlucht zijn voor den verdrukten, eene toevlucht in tijden van benauwdheid. En die Uwen naam kennen, zullen op U vertrouwen: omdat Gij, Heere! niet hebt verlaten degenen, die U zoeken (Eng. Vert.) Psalm 9:10-11

Toen ik dezen morgen in de Kerkvergaderingskamer kwam, vond ik een briefje op de tafel liggen, waarin mij verzocht werd te prediken over de woorden: ‘Jezus weende’. De schrijver van die letteren moet zeer weinig bekend zijn met de radeloosheid en oefeningen, die ik en alle bedienaars der waarheid ondervinden, met betrekking tot de teksten over welke wij zullen spreken. Het is mij ondoenlijk een tekst te nemen, en over denzelven te spreken uit de bloote oefening van mijn oordeel en verstand. Ik heb tot het kiezen van en het prediken over een tekst, voornamelijk drie dingen noodig. Vooreerst moet ik een ader van bevinding daarin zien, met andere woorden: ik moet daarover licht hebben. Ten tweede moet ik in denzelven eenige zoetheid en geur vinden, ik moet personeel voor mijzelven van de bevinding kennen, welke daarin wordt gevonden, en eenigszins de bedauwing en zalving derzelve gevoelen, om daarop te steunen; met andere woorden: ik moet daaruit leven hebben.

Eindelijk moet ik in de woorden van den tekst een bekwame stoffe en zaken vinden, om uit dezelve een voldoende en tezamen gehechte rede te maken. Het is mij niet mogelijk, hier en daar, en overal de Heilige Schriften door te gaan, noch in het wilde en onbepaald uit de groote menigte een stoffe ter behandeling te kiezen; maar zoo ver de Heere mij wijsheid, sterkte en bekwaamheid geeft, is het mijn pad, om de meening des Geestes van zulke gedeelten der Heilige Schrift te ontvouwen, welke met eenige geur en zoetigheid tot mijn consciëntie gebracht zijn. Evenwel, wanneer ik deze opmerkingen maak, dan is het niet mijn begeerte noch doel, om andere begenadigde mannen, welke anders geleid worden, te veroordeelen. Een iegelijk heeft zijn eigen weg en zijn eigen werk, en God zal Zijn zegen geven overeenkomstig dien regel, langs welken Hij hem leidt.

Trouwens ben ik zeer geoefend en bijna ten einde raad geweest, welke tekst ik zou behandelen. Ik heb, als het ware, dezen namiddag, den Bijbel van Genesis tot Openbaring doorgegaan, zonder een eenigen tekst te vinden, in welken ik die drie dingen zag. Eindelijk, terwijl ik de Psalmen doorbladerde, vielen mijn oogen op deze woorden. Doch het zal blijken of God mijn oogen daarop vestigde; want indien Hij dezelve daarop deed vestigen, en eenigszins hun zoetheid en geur in mijn ziel bracht, dan zullen de uitwerkselen en vruchten daarvan aan uw consciënties gezien en gevoeld worden.

De tekst zelve bestaat uit vier zinspreuken. Moge de Heere mij bekwamen om deze vier zaken achtereenvolgende zóó te behandelen, dat de bedauwing, de kracht en de geur des Heiligen Geestes daarop moge rusten, en Hij dezelve met een Goddelijke zalving aan uw harten bezegele.

I. ‘De Heere zal een toevlucht zijn voor den verdrukten’. Door den Heere, in den tekst, hebben wij te verstaan, Jehova, in Zijne Drieheid van Personen, en Zijne Éénheid in Wezen: Jehova den Vader, Jehova den Zoon, en Jehova den Heiligen Geest, — Israël’s Drieëenigen God. Deze God nu, in Zijne Éénheid in Wezen, en Drieheid van Personen, is een toevlucht voor Gods arme, verdrukte kinderen.

Hoe Hij dat is, wensch ik in het derde gedeelte mijner rede meer bijzonderlijk te ontvouwen; doch vooraf zal het niet onbelangrijk zijn, eenigszins de beteekenis van het woord ‘toevlucht’ te overwegen.

1. Het groote hoofddenkbeeld, hetwelk dat woord toevlucht in zich behelst, is schuilplaats of verberging. Zoo lezen wij in de Heilige Schrift van ‘vrijsteden’. Dit waren zekere steden, drie op deze zijde der Jordaan, en drie aan geene zijde derzelve, welke God bestemde voor den doodslager, om daarhenen te vlieden, opdat de bloedwreker hem met het zwaard niet treffen zou. Wanneer de doodslager binnen deze vrijsteden de toevlucht genomen had, vond hij daarin schuiling, bescherming en veiligheid.

2. Sterke vestingen, versterkte steden, en verhevene rotsen, worden in Gods Woord als plaatsen van toevlucht voorgesteld. Gelijk David zegt: ‘De Heere is mij mijn steenrots, en mijn burg, en mijn uithelper, mijn hoog vertrek en mijn toevlucht’. (2 Sam. 22:2,3). ‘De hooge bergen zijn voor de steenbokken’. Al deze uitdrukkingen geven ons te verstaan, dat wanneer iemand tot een steenrots, een hoog vertrek, of een hooge rots vlucht, hij daar een schuilplaats vindt.

3. Een haven van toevlucht is een algemeen gebezigde uitdrukking, dat is, een natuurlijke of kunstig gemaakte haven langs een rotsachtige en gevaarlijke zeekust, waarin een schip, geslingerd door de stormen of in gevaar van op de rotspunten geworpen te worden, binnenloopen en een veilige wijkplaats vinden kan.

Het groote denkbeeld in het woord ‘toevlucht’, is dus een schuilplaats en veiligheid; een plaats waar iemand, die de schuld des bloeds op zijn consciëntie heeft, of een, die achtervolgd wordt door een vijand, of een, die heen en weder geslingerd wordt door het geweld der stormen, een zekere en veilige schuilplaats kan vinden. De HEERE Jehova dan, in Zijne Drieheid van Personen, is een toevlucht voor Zijn volk. Hij is hun vrijstad; Hij is hun rots; Hij is hun haven; tot Hem vlieden zij in hun ellende en benauwdheden, en vinden eeuwige veiligheid.

Doch voor en aleer wij den Heere als een Toevlucht en Schuilplaats personeel voor onze zielen kunnen bevinden, moeten wij, door het werk des Heiligen Geestes aan onze consciëntie’s op die plek gebracht zijn, waarin de Heere als een Toevlucht te pas kan komen. De vrijsteden waren niets voor een mensch, tenzij hij bloed vergoten had: de sterke vesting en wel verschansde steden hebben geen nuttigheid, behalve voor dien, die door een vijand achtervolgd wordt; de veilige haven heeft niets aantrekkelijks voor een schip, dat voor den wind over een effen zee zeilt. Gevaar, aanvallen, ontroeringen, geweld, achtervolgingen — dat alles, maar ook dat alléén maakt een toevlucht voegzaam en begeerlijk.

Pas nu deze verklaring op de geestelijke zaken toe, gelijk de tekst dezelve voorstelt. ‘De Heere zal een toevlucht zijn voor den verdrukten’. Wijst ons de Heilige Geest hier de personen niet aan, welke een toevlucht noodig hebben en begeeren?

Wie zijn deze ‘verdrukten’ ? — Het zijn des Heeren beproefde kinderen; Zijn levend gemaakt, geoefend en dikwijls radeloos volk. Deze zijn verdrukten in onderscheidene wegen. Maar ook juist hun onderdrukking maakt hen zoekende naar Jehovah, als een toevlucht voor hun zielen.

Daar is in dit land groote onderdrukking in het natuurlijke. Welke reuzenschreden maakt zij! Ja, deze landstreek vertoont dezen oogenblik een vreeselijk schouwspel — de rijken worden steeds rijker, en de armen verarmen van dag tot dag; de vrekheid schraapt den arbeid en het zwoegen des armen in derzelver schoot, om daardoor haren kwalijk gewonnen rijkdom te vermeerderen; en menigeen dergenen, die onder hun handen sloven en werken, worden tot den uitersten nood, ja schier tot den hongersnood gedreven. Ik zou van deze dingen gezwegen hebben, ware het niet, dat velen van Gods volk deelgenooten van dat lijden waren. Het arme kind van God lijdt zoowel onder de ijzeren hand en de stalen hiel der onderdrukkers, als al zijn natuurgenooten. Maar evenwel is dit verschil tusschen hen:— de verdrukte lieden dezer wereld hebben geen kennis aan Jehova als een toevlucht in hun nooden; maar des Heeren verdrukte kinderen nemen hun toevlucht tot Dien onzichtbaren God, aan Wien de wereld geen kennis heeft. Zij bezitten een God der Voorzienigheid, op Wien hun oog zich gevestigd houdt: en de Heere, Die zelfs de haren van hun hoofd telt, en Die, wetende dat zij ondersteuning en bekrachtiging in hun tijdelijke nooddruftigheden behoeven, opent nu en dan Zijn milde hand. Zij hebben nimmer tevergeefs hun toevlucht tot Hem genomen; en zij zien op de meest duidelijkste wijze Zijn milddadigheid, in hen troost en hulpe te verleenen in hun verdrukking.

Doch de woorden hebben nog een anderen zin, een hoogere en diepere beteekenis, welke is: geestelijke verdrukking. Al des Heeren volk worden niet verdrukt naar het tijdelijke; maar al des Heeren volk heeft elk in zijn mate, geestelijkerwijze, verdrukking te verduren.

1. Zoo is er bijvoorbeeld de zware last der zonde. De schuld der zonde drukt menige teedere consciëntie zwaar en krachtig terneder. Ja, dat is een verdrukking, die het volk Gods menigwerf ter aarde toe nederbuigt met droefheid, hen vervullende met vreeselijke angsten en pijnlijke bekommeringen, met betrekking tot hun eeuwig deel en lot; hen vernederende en laag aan den grond houdende, en hen dikwijls doet zuchten en kermen onder den zwaren last, die op hun schouders drukt. Maar ook deze zelfde verdrukking is in de hand des Geestes het middel, dat zij den Heere tot hun toevlucht stellen. Wij hebben zware lasten en pakken noodig, om onze zielen tot een punt te brengen. Wij handelen menigmaal zoo lichtvaardig en beuzelachtig met de Goddelijke dingen, ons verstand en oordeel met eenige waarheden verrijkende zonder haar kracht en gelukzaligheid in de bevinding onzer ziel te kennen. En zoo zijn er, die jaren lang rondom de waarheid zweven, zonder tot derzelver gevoelige kracht te komen; voldaan zijnde met een rechtzinnige belijdenis, zonder de zoetheid en de geur der Goddelijke waarheden te hebben ontdekt en toegepast aan de consciëntie.

Doch, wanneer het des Heeren raad is barmhartigheid en liefde te openbaren — wanneer Hij wil, dat een mensch Hem als Die gewisse toevlucht zal kennen en erkennen, dan legt Hij lasten op zijn rug, Hij brengt schuld op de consciëntie. Hij stelt hem zijn verborgene zonden voor oogen, Hij doet hem de grootste aller zondaren worden in zijn gevoel. Waar ook de Heilige Geest dit alles op eens menschen consciëntie legt, zal het hem vroeger of later tot den Heere, als zijn toevlucht brengen. ‘Wat vermag ik te doen?’ zegt de arme, belaste zondaar — ‘wat hulpe kan mij een schepsel toebrengen? Wat zaligheid is er in mij zelven te vinden, een arm, schuldig ellendeling, ter nedergebogen door de verdrukking der zonde?’ Dit zal hem zoekende maken naar den Heere als zijn toevlucht, want hij weet zich nergens anders heen te wenden.

2. Maar hij wordt ook alzoo verdrukt door den satan, dien vijand zijner zielevrede. En o, welk een onderdrukker is hij! Ik sprak zoo even van aardsche onderdrukkers. Ik heb getracht een pijl te schieten op die onverlaten, welke het aangezicht des armen vermalen. Maar wat zijn deze uitwendige onderdrukkers bij de inwendige onderdrukkers? Wat is de ijzeren hand van menschelijke onderdrukking, bij de ijzeren hand des satans, wanneer hij op des menschen ziel wordt losgelaten? Hoe velen van Gods volk hebben bitterlijk te kermen en te zuchten vanwege de onderdrukkingen van dezen wreeden afeischer, die hen op deze of gene wijze plaagt, kwelt, aanrandt, verzoekt en verbijstert — of hen tot de zonde lokkende, of hen tot moedeloosheid drijvende! Het was een bijzonder gedeelte van des Heeren bediening bij Zijn omwandeling op aarde, om de verdrukten van den duivel te genezen. De satan is de onderdrukker van het gansche menschelijke geslacht, maar in het bijzonder is hij dat van Gods volk. Doch is het, dat wij alzoo onderdrukt worden, dan zal het ons, onder de onderwijzing des Heeren, afdrijven van het schepsel, aftrekken van slechts bij name te leven, van alle vleeschelijke godsdienst en natuurlijke wijsheid, en ons voeren tot den Heere Zelven, als de toevlucht onzer zielen.

3. De dagelijksche strijd, welken Gods volk heeft te strijden, en die voortgebracht wordt door het lichaam der zonde en des doods, onder hetwelke zij ‘zuchten, bezwaard zijnde’, en door de zondigheid eener diep bedorven natuur, is een smartelijke onderdrukking voor al het levendgemaakte Godsgeslacht. Maar deze zelfde verdrukking wordt hun ten goede overheerscht — juist dit eigenste lichaam der zonde en des doods, dat de zware last hunner zielen uitmaakt, wordt dienstbaar gemaakt tot hun geestelijk voordeel: het brengt hen menigmaal tot den Heere, om Zijne ondersteuning onder hetzelve, Die hen ook genadiglijk door dien strijd leidt, en kracht ter overwinning geeft.

En gewisselijk; de Heere is eene toevlucht voor den verdrukten. Elke verdrukte ziel, zal vroeger of later Hem alzoo bevinden te zijn. Maar zullen wij den Heere als onze toevlucht bevinden, dan moeten ons alle valsche toevluchten zijn afgesneden, gelijk de Profeet Jesaja verklaart (les. 28:17): ‘De hagel zal de toevlucht der leugenen wegvagen, en de wateren zullen de schuilplaats overloopen’. Zoo lang ons doenlijk is, zullen wij onze hoofden in de leugenen verbergen, en zoo lang wij meenen te kunnen ontkomen in een nietige schuilplaats, zoo zullen wij ons in dat hol zoeken te verbergen. Daarom is het noodzakelijk, dat de hagel van Gods toom in de ziel gevoeld wordt, om de toevlucht der leugenen weg te vagen; en de wateren des oordeels moeten hun bruischen verheffen, en de schuilplaats overstroomen, en ons uit dezelve uitdrijven, opdat wij daarin niet omkomen; — en dan, maar dan ook alleen, zullen wij bij bevinding des harten verstaan, dat de Heere, God Almachtig, een toevlucht voor den verdrukten is.

II. Doch lezen wij verder onzen tekst, dan zal het ons duidelijk worden, wanneer Jehova een toevlucht is — ‘eene toevlucht, in tijden van benauwdheid’. Ziet gij niet, hoe de Heilige Schrift altijd het geneesmiddel bij de krankte tezamen stelt? Hoe zij de beloften ontvouwt als gepast aan zekere staten en gevallen der ziel? en hoe al de volmaaktheden Gods Zijnen volke voegen, voor zoover zij in bijzondere omstandigheden gebracht zijn? Deze ader loopt door de gansche Schrift. Zoo wordt de Heere hier verklaard een toevlucht te zijn. Maar wanneer? — ‘in tijden van benauwdheid’. Wij hebben geen behoefte aan Hem als onze toevlucht, wanneer er geen benauwdheid is. (Het zij met eerbied gezegd), — wij kunnen het dan wel zonder Hem doen.

Alsdan kunnen wij de wereld liefhebben, ons vermaken en verlustigen met de dingen van het zin- en zienlijke; kunnen onze harten laten afdooien naar de vergankelijke, afwisselende ijdelheden van den dag; dan kunnen wij afgod bij afgod in onze harten oprichten, ons buigen voor een gouden beeld, onze genegenheden ganschelijk vestigen op diegenen, welke ons natuurlijkerwijs dierbaar zijn; ja, wij kunnen ’s morgens opstaan, den dag door leven, en ’s avonds weder leggen gaan, zonder misschien naar God om te zien. Maar wanneer de tijden van benauwdheid aanbreken, verdrukkingen zwaar op ons liggen, en wij ons gebracht zien in die tooneelen van beproevingen en moeilijkheden, waar wij, op onze reize naar het Hemelsch Kanaan, hebben door te gaan, dan hebben wij iets meer noodig dan vïeesch en bloed; dan behoeven wij iets meer dan de vergankelijke schepselen ons kunnen toevoegen; dan hebben wij behoefte aan iets beters dan deze nietige wereld ons mede voorzien kan. Dan hebben wij God noodig; wij hebben behoefte aan de eeuwige armen van onder onze zielen; wij moeten ondersteuning gevoelen; wij hebben behoefte aan ontdekkingen en vertroostingen; wij moeten iets hooren uit des Heeren eigen mond; met de kracht Godes onzer harten toegesproken.

1. Deze ‘tijden van benauwdheid’ kunnen somtijds tijden van aardsche benauwdheid zijn. Indien gij lang genoeg op deze aarde leeft, zult gij wel zooveel tijdelijke benauwdheid hebben, als dat gij moeilijk kunt staande blijven; daar zullen wel zoovele golven en baren van tijdelijke droefheden over u komen, als dat gij somtijds daarin schijnt te zullen verdrinken.

Maar o! welk een barmhartigheid is het, wanneer de golven en baren van tijdelijke droefheden over het hoofd stroomen, een God te hebben om toe te naderen! niet her- of derwaarts zich te wenden, ja misschien weggevoerd te worden tot het dolhuis, tot den sterken drank, tot den strop, tot het scheermes, of tot het water, om zoo een einde aan het leven te maken! Maar een God ter toenadering te hebben; een Eeuwig- levende, Eeuwig-liefhebbende Jehova, Die Zijne armen wijd geopend houdt, en de schatten Zijner medelijdende boezem ontvouwende, zeggende: ‘Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven!’

Deze ‘tijden van benauwdheid’ nu, waar des Heeren volk heeft door te gaan, leeren hen, dat er een God daar boven is. En dit is een groote onderscheidingsteek van een kind van God, dat juist deze zijn wereldsche verdrukkingen (om zoo te spreken) de baren zijn, die zijn scheepje nader tot het Koninkrijk van God voeren. Wanneer de natuurlijke mensch door aardsche verdrukkingen beproefd wordt, dan zijn dat de ebbende golven, die hem van God afvoeren, om zich te morsel te stooten op de rotsen. Maar wanneer tijdelijke benauwdheden over een kind van God komen, dan zijn dat de vloeiende baren, die hem in de vreedzame en veilige haven van Jehova’s schoot henen brengen.

2. Maar er zijn geestelijke benauwdheden. En wat zijn al onze tijdelijke benauwdheden tezamen genomen vergeleken bij onze geestelijke beproevingen? Zij zijn daarbij geacht als niets, en zijn slechts gelijk stof aan de weegschaal. Zielsbenauwdheden hebben en zullen altijd natuurlijke benauwdheden verre in zwaarte te boven gaan. Maar zullen wij door eenig middel tot den Heere gedreven worden, het zal door zielsbenauwdheid zijn. Wanneer wij in zielsbenauwdheid zijn, hebben wij een God noodig, zooals Hij Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft — een God van oneindige kracht, oneindige barmhartigheid, oneindige getrouwheid, oneindige vergiffenis, en oneindige liefde.

Deze tijden van zielsbenauwdheid leeren Gods volk, dat de Heere hun toevlucht is. Indien ik in zielsbenauwdheid verkeer — wanneer mijn hart bezwaard is met schuld — wanneer mijn consciëntie door de pijnen van inwendige verdorvenheid verscheurd wordt, ach! welke verlichting kan mij het schepsel geven? Zullen vrienden de heete tranen kunnen drogen? Kunnen zij de aandoenlijke zuchten slaken? Kunnen zij den benauwden borst doen stillen? Kunnen zij olie en wijn in de bloedende wonden der consciëntie gieten?

neen! in dezen zijn zij ten eenenmale krachteloos. Ja, onze benauwdheden vermeerderen, dat kunnen zij doen, en doen het ook dikwerf, gelijk wij zien kunnen in Job en zijn vrienden; maar dezelve verzachten, neen, dat kunnen zij niet. Daar is slechts één hand die de benauwdheid kan verlichten — dezelfde hand, die haar op ons lag; alleen één hand kan de wonde heelen — dezelfde, die barmhartiglijk dezelve toebracht.

In deze tijden van zielsbenauwdheid nu, indien wij ze ooit gevoeld hebben, (en dit moeten wij voor ons- zelven weten), zullen wij den Heere tot onze toevlucht stellen. Daar is ook geen andere. Wij mogen allen arm buiten Hem beproeven, wij mogen alle wegen behalve den rechten weg beschouwen, en wij mogen op alle staven leunen behalve op den waren staf, maar vroeger of later zullen wij tot deze plek gebracht worden, dat niemand dan de Heere God, de Almachtige, Die den Hemel en de aarde gemaakt heeft, Die onze zielen en lichamen in het aanzijn riep, Die ons tot dezen tegen- woordigen oogenblik bewaard en beveiligd heeft, Die Zich rondom onze legersteden en om onze gangen stelt, Die al onze wegen naspeurt, Die ook Zijnen geliefden Zoon gezonden heeft tot een verzoening der zonden — ik zeg, dat niemand dan deze Eeuwige Schepper, Bewaarder en Verlosser, Die Hemel en aarde ondersteunt, van vrede, vergeving en vertroosting tot onze harten kan spreken.

Doch, gij zult misschien opgemerkt hebben, dat de tekst spreekt van ‘tijden’ van benauwdheid. Daar wordt niets in bepaald, (en welk een barmhartigheid, dat hij zoo onbepaald spreekt!) wat deze tijden zijn; hoevele, of hoe lang van duur; ook niet, welke die benauwdheid zal zijn; welke moeiten ook over een kind van God komen, het is een ‘tijd van benauwdheid’; en hoe lang, of hoe kort dezelve ook duren, toch is het een ‘tijd van benauwdheid’. En in deze tijden van benauwdheid zal de Heere zijn toevlucht zijn.

Maar hoe zoet en aangenaam is het in tijden van benauwdheid een God te hebben om toe te naderen; te gevoelen, dat er eeuwige armen zijn om op te leunen; dat er een genadig oor is, waarin wij onze jammerklachten mogen uitstorten; dat er in den boezem van den Heere van leven en heerlijkheid een hart, een medelijdend hart is, hetwelk in ontferming over ons bewogen is; te weten, dat er een ondersteunende hand is, en bij tijden te ondervinden, dat er vertroosting en verlichting van die Almachtige en genadige hand ons toekomt.

III. ‘En die Uwen naam kennen, zullen op U vertrouwen’. Daar is dus een kennen van Gods naam. Door den ‘naam van God’ hebben wij te verstaan, de geopenbaarde volmaaktheden des Almachtigen — alles wat Hij, aangaande Zichzelven in de Heilige Schrift geopenbaard en ontdekt heeft. Elke deugd, elke volmaaktheid, alles wat God van Zich Zelven gesproken heeft, is opgesloten in den ‘naam van God’. Maar meer in het bijzonder beteekent den naam van God den Zoon Zijner liefde, ‘het afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid’; gelijk Hij tot Mozes sprak: ‘Ziet, Ik zende een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb. Hoed u voor Zijn aangezicht, en wees Zijner stem gehoorzaam, en verbitter Hem niet, want Hij zal ulieder overtredingen niet vergeven, want Mijn Naam is in het binnenste van Hem’; dat is: ‘al Mijne geopenbaarde volmaaktheden, al Mijne heerlijke eigenschappen, al Mijn Goddelijke deugden, zijn in Hem; want ‘in Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk’. Nu, onze tekst leert ons, dat er een kennen van Gods naam is, dat is: er bestaat iets, dat een bevindelijke verkeering en kennis in de ziel is van en met de volmaaktheden Gods, gelijk die in de Heilige Schrift geopenbaard zijn. De naam van God wordt derhalve gekend daar, waar de deugden en volmaaktheden Gods door de kracht des Geestes in het hart en de consciëntie geopenbaard zijn. En dit kennen is door de kracht en hoedanigheid des levenden geloofs in de ziel. Door geloof aanschouwen wij God. Door geloof kennen wij God. Wanneer wij in onze harten ontvangen de waarheid, gelijk die in Jezus is; en wanneer wij door het geloof aannemen en voor waarheid houden, hetgeen God in Zijn Woord aangaande Zich Zelven gezegd heeft, dan kennen wij Gods naam; en elke openbaring van Gods barmhartigheid, ieder teeken en bewijs van Gods gunst en welbehagen, en elke indaling van Gods volmaaktheden, is een ontdekking in onze harten, een opwekking in onze zielen van de kennis van Gods naam.

Evenwel, kennen wij zoo Gods naam niet, wij zullen, neen, wij kunnen ons vertrouwen niet op Hem stellen. Maar indien wij Zijnen naam kennen, indien wij de volmaaktheden Gods in onze harten ontvangen hebben, en een personeele bevinding van dezelve in ons omdragen — dan zal en moet het noodzakelijk en ontwijfelbaar gevolg daarvan zijn, dat wij op Hem vertrouwen. Beschouwen wij eenige dezer volmaaktheden Gods, die, gekend wordende, de ziel bekwamen der- zelver vertrouwen op Hem te stellen.

1. Letten wij daartoe vooreerst op Gods eeuwige getrouwheid — de verbonds-getrouwheid van een on- eindigen verbonds-God. Nu, indien wij in onze harten deze volmaaktheden des Almachtigen ontvangen hebben — indien wij eenige bevindelijke, persoonlijke kennis hebben van de trouwe Gods tot Zijn Woord in onze zielsbevinding — door de kennis van dien naam, of dat gedeelte van Gods naam, stellen wij ons vertrouwen op Hem, als op een getrouwe, belovende, en belofte- en woordhoudenden Jehova. Doch wien ook de Heere Zijne getrouwheid bekend maakte, daar zal Hij die kennis beproeven.

Ons geloof heeft den oven, en onze kennisse Gods heeft de vuurproef door te staan. Het is niet slechts genoeg aan Zijne getrouwheid te gelooven. Ons geloof in Zijne getrouwheid moet beproefd worden, vóór dat het recht gekend, of bewezen worde onvervalscht en het ware te zijn. Daarom is het, dat de Heere dikwerf Zich Zelven verbergt, Zijn aangezicht met een duistere wolk bedekt, Zich niet aan onze zielen openbaart, ofschoon wij ook meenen, dat Hij ons zoo onmisbaar is; overstroomt ons met een menigte verwarrende omstandigheden, ja het aanzien geeft, dat Hij, in plaats van te doen de dingen die wij van Hem begeeren, ons juist het tegenovergestelde doet. Maar kennen wij Zijnen naam, kennen wij Hem als een getrouwe God, in spijt van alle schijn, dan zullen wij ons vertrouwen op die getrouwheid stellen, dewijl die getrouwheid gebleken is in voorledene tijden, en in het hart ontvangen is als een gedeelte van Gods eeuwig karakter.

Zijne beminnelijke goedertierenheid en teedere barmhartigheid zijn een ander gedeelte van Gods naam. Hiervan heeft Hij een getuigenis gegeven in de overgave van Zijnen ‘eeniggeboren Zoon’. ‘Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij Zijn leven voor ons gesteld heeft’. Indien wij nu eenigermate (zij het nog zoo gering) iets van de goedertierenheid en teedere barmhartigheid Gods gesmaakt en getast hebben, is Zijne gunst immer in onze ziel gedropen, gelijk de dauwdroppelen op het kruid; indien ooit deze verborgenheid des Heeren over onze tent is geweest, — wij hadden kennis aan den naam des Heeren, en kenden wij dien, wij hebben ons vertrouwen daarop leeren stellen. Wij gevoelen denzelven zoo betrouwenswaardig, ja een ondersteuning voor die ziel, welke weet, dat de beminnelijke goedertierenheid en teedere barmhartigheid Gods van eeuwigheid tot eeuwigheid is.

Een ander gedeelte van Zijnen naam is: Zijne oneindige en onuitsprekelijke wijsheid. Zou Hij in Zijne wijsheid dolen? Heeft Hij daar ooit in gefeild? Heeft de Heere ooit, in al de menigvuldige en onderscheidene omstandigheden, die de kinderen Gods immer benauwden, een verkeerden stap genomen? Het is zoo, menigwerf heeft Hij de natuur tot zwijgen gebracht, de bedorven rede in het ongelijk gesteld, onze doolzieke plannen en ontwerpen omgekeerd, datgene gedaan, waarvan wij zulk een afkeer hadden, en al de natuurlijke voornemens en neigingen van ons hart gedwarsboomd — maar zullen wij daarom zeggen, dat Hij daarin gedwaald heeft? dat Hij daarin onwijs en niet Godewaardig deed, of verkeerd handelde? dat Hij daarin niet ons geestelijk goed en voordeel op het oog had ? — Murmurreerend, wederspannig, ongeloovig hart! wees stil en zwijg Gode! Of hoe! zal de mensch, de dwaze mensch, een worm van deze aarde, een schepsel van een dag, zijn geringe stem verheffen, en zeggen: dat God Zich kan bedriegen.

Uw pad is zeer donker, zeer verward, en moeilijk om op te lossen; gij kunt de hand van God niet zien noch bemerken in de beproeving die thans op u rust; het is u onmogelijk te gelooven, dat zij allen ten goede van u zullen medewerken. Ik stem het u toe. Ik gevoel dit met u. Ook ik heb daar kennis aan. Maar de tijd zal aanbreken, wanneer dit duistere pad, waarin gij nu te gaan hebt, licht en helder zal worden; en gij zult ondervinden en bevestigen de waarheid van deze woorden: ‘Hij leidde de blinden door den weg, dien zij niet kenden’. Wanneer wij God kennen als den oneindig Wijze, dat Hij niet kan dolen, en dat al Zijn handelingen bijgevolg moeten bestempeld zijn met Zijne oneindige wijsheid, dan zwijgen wij stil, wij houden ons gerust, wij hebben niets te zeggen; wij verstaan dan het gedrag van Aaron. Wanneer Nadab en Abihu verteerd werden door een vuur des Heeren, wist Aaron en was overtuigd, dat God niet kon dwalen; ‘Aaron zweeg stil’, lezen wij in Lev. 10:3. Dit is onze rechte plek. Wanneer wij iets weten en kennen van de dwaasheid van het schepsel, indien wij iets kennen van de wijsheid Gods – dan is dit onze plaats. Wanneer onze lieve Nadab’s en Abihu’s worden geslagen voor ons aangezicht, dan betaamt het ons te zwijgen, onzen mond in het stof te steken; want God volvoert steeds Zijn voornemen en oogmerk, ten aanzien en in spijt der natuur, het verstand en de rede.

‘En die Uwen naam kennen’. Zij, die deze volmaaktheden in hun harten geopenbaard hebben, die iets meer hebben dan slechts den naam van te leven, die iets dieper hebben dan een rechtzinnige belijdenis, die Gods naam kennen door een openbaring van die gezegende en heerlijke naam aan hun consciënties, zij, en zij alleen zullen op God vertrouwen. Welke grootsche, heerlijke woorden! Uw vertrouwen op God te stellen! Hoe! hebt gij Hem dan ooit gezien? Is Hij dan niet de Onzichtbare, Die een ontoegankelijk licht bewoont, Welken geen oog gezien heeft, noch zien kan? Wat! op een onzichtbaar Wezen, nog nimmer door ons gezien, ons vertrouwen te stellen? — Gewisselijk, daar moet hier iets meer zijn dan natuur! O ja! hier is meer dan natuur. Want wat zegt de Schrift van een der oude geloofshelden? — ‘Hij hield zich vast, als ziende den Onzienlijke: hij zag den Onzienlijke’, hij gevoelde de tegenwoordigheid, hij kende de kracht, hij zag door het oog des levenden geloofs den onzichtbaren Jehova.

En wij, wij moeten eenigermate juist dezelfde bevinding in onze harten hebben, voor wij ons vertrouwen op God kunnen stellen. Het geloof der meeste belijders (zal ik zeggen, negen van de tien?) is niets dan een ledig vertrouwen, niets dan een naam, een denkbeeld, een inbeelding, een bespiegeling. Het is niet een hartgevoelige wezenlijkheid, gekend in de diepten van hun consciënties voor het oog van een levenden God. ‘Maar’, zegt gij, ‘zij stellen toch hun vertrouwen op God’. Ja, mijne vrienden! dat doen zij; maar op een God van hun eigen maaksel, met een vertrouwen van hun eigen verzinsel. Maar hun vertrouwen te stellen op een onzienlijken God, ja zoo, alsof Hij met hun oogen te zien en met hun handen te tasten ware; op Hem de zaligheid van hun onsterfelijks zielen te laten zakken en zinken, al hun belangen in Zijne handen te stellen, en Hem een reeks van jaren bij voorraad op te dragen — zóó te vertrouwen op den Onzienlijke, vordert iets meer dan vleesch en bloed — iets meer dan natuur, het verstand en de rede, — iets meer dan de wijsheid, de wetenschap en het vernuft van het schepsel, — iets meer dan een helder oordeel is hiertoe noodig. Op deze wijde zee zullen allen schipbreuk lijden, behalve de vaten der barmhartigheid, welker scheepjes God tot hun begeerde haven brengen zal.

Maar hij, die in stille diepte der consciëntie, en in en door de handelingen en oefeningen van dat geloof, waarvan God alleen de Gever en Werkmeester is, zijn vertrouwen stelt op den Naam van den Heere God; die, in de plechtige oogenblikken, wanneer God de verborgenheden zijns harten naspeuren en de gedachten zijner ziel zal onderzoeken, zichzelven aan Hem overgeeft en opdraagt met alles, wat hij is, en wat hij heeft; hij, wiens voorrecht het geworden is, plechtig, beraden, gevoelig, bevindelijk en geloovig zijn vertrouwen te stellen op een onzichtbaren God: Vader, Zoon en Heiligen Geest, — hij doet het, omdat hij kennis heeft aan den Naam van den God zijns vertrouwens.

Hier is het groote keerpunt. Hier is de nauwe lijn tusschen leven en dood; aan de eene zijde een dooden belijder, aan de andere zijde een levende ziel. Ingebeeld vertrouwen, vermetele vrijmoedigheid, zich veinzende waar geloof te zijn, — dat zal ten eenigen dage verteerd worden door het geblaas van Gods neusgaten, gelijk was voor het vuur verteerd wordt; het zal nooit of nimmer de verschijningen van Gods Zoon kunnen verdragen. Maar het zwakste sprankje des levenden geloofs in de ziel, het ootmoedigste en nederigste betrouwen van een kind van God zal in der eeuwigheid niet vernietigd worden. Dat geloof zal gekroond worden in den dag van ’s Heeren ioekomst. Het zal uitloopen in eer, gelukzaligheid en eeuwige heerlijkheid.

IV. ‘Omdat Gij, Heere! niet hebt verlaten degenen, die U zoeken’. Daar is hier een woord dat zoo liefelijk ons onderwerp besluit:‘degenen, die U zoeken’. Er zullen hier misschien sommigen zijn, die onder mijn prediking zeiden: ‘Deze dingen zijn te hoog voor mij; ik kan dezelve niet bereiken’. ‘Ik heb mijn hart onderzocht’, zeggen anderen; ‘ik weet het niet, of ik wel gegaan ben door al die verdrukkingen waarvan gij gesproken hebt’.

Anderen zeggen: ‘ik ben zoo eens nagegaan, wat ik gevoeld heb mijn bevinding te zijn, en ik kan niet volstrektelijk spreken van diepe zielsbenauwdheid. Gij hebt ons verklaard, wat het zeggen wil, den naam van God te kennen, en ons vertrouwen te stellen op den onzienlijken Jehova. Wanneer ik mijn hart onderzoek, en de gewaarwordingen mijner ziel naga, dan ontstaat er een rillende vrees en bekommernis bij mij, of ik waarlijk een deelgenoot ben van die genade, welke gij beschreven hebt’. — Nochtans, zal ik u daarom afsnijden? Of liever, zou Gods Woord u afsnijden? Of ziet op hetzelve. Het heeft veeleer een woord vóór u: ‘Gij, Heere! hebt niet verlaten degenen, die U zoeken’.

‘Degenen, die U zoeken’. Dit immers omvat de armen, de verminkten, de lammen, de kreupelen — de kleinen onder Gods volk, die niet zijn gekomen tot een groote hoogte der bevinding, en niet gezonken zijn in groote diepten van zielsbenauwdheid. Het sluit niet één van Gods familie uit; want niet één klauw van Israël zal achter blijven.

Er is dan een zoeken van God. Doch voor en aleer wij naar God zoeken, zullen wij twee dingen door een Goddelijke kracht in onze zielen gewrocht hebben. Vooreerst, moet er in ons ontstoken zijn een begeerte, om iets te vinden; en dan moeten wij kennis hebben aan dien God, bij Wien wij zoeken datgene, hetwelk wij begeeren te vinden. Heb ik iets verloren, dan begin ik daar naar te zoeken. Het is niets dan spel, louter beuzeling, ja het is een kinderbedrijf, wanneer ik eiken hoek naspeur en doorzie, ofschoon ik niets heb verloren, en niet iets op het oog heb om te vinden. Daarom, indien er in de diepten onzer ziel niet gewrocht werd een plechtige en geestelijke begeerte om Jezus te vinden, als de zaligheid van onze zielen, als onze hoop, als ons deel, onze schat, ons alles — ons zoeken is een droom; het is een kinderspel; het is een spotten met God; het is beuzelen met onze zielen; het is de partij van een vernisten huichelaar te spelen.

Is er dan, met Goddelijke kracht, in uw consciëntie gewrocht die behoefte: dat gij Jezus begeert te kennen en de kracht Zijner opstanding? dat gij Zijn verzoenend bloed verlangt gesprengd te gevoelen op uw consciëntie? dat gij hijgt naar een proeve van Zijn stervende liefde uitgestort in uw hart? dat gij begeert te kennen de gemeenschap Zijns lijdens, en geleid te worden door den Heiligen Geest tot een hartelijke en plechtige vereeniging met den Heere? Voelt gij in u een behoefte, om te weten, of de Heilige Geest in waarheid een werk der genade aan uw consciëntie begonnen heeft? Of gij waarlijk wandelt op het enge en nauwe pad, dat ten eeuwigen leven leidt? Vervult dit ooit uw ziel met bevende angstvalligheid, zoodat het u nader aan het harte ligt dan eenige wereldsche zorg, of eenige aardsche zaak? — Trouwens, indien het alzoo is, dan zoekt gij, opdat gij iets zoudt vinden; en het is u niet onbekend, waaraan gij behoefte hebt.

Gij hebt behoefte aan kracht, aan barmhartigheid, aan dien zegen, die rijk maakt, aan de getuigenis Gods, en de zoete vertroostingen des Heiligen Geestes in uw ziel. Indien gij hieraan geen behoefte hebt, dan is ook al uw belijdenis een leugen. Maar indien gij hieraan behoefte gevoelt, dan zijt gij ook daarin door den H. Geest onderwezen, van waar dat alles te bekomen. Gij zijt afgebracht van het schepsel, ledig geworden aan uw eigene gerechtigheid, machteloos met uw eigene sterkte; uw boos en onrein hart is ontbloot geworden, gij hebt de last der zonden in een schuldige consciëntie gevoeld, en hebt kennis aan wezenlijke angstvalligheid, en zijt bij tijden benauwd van gemoed. Gij hebt een gezicht gekregen van den weg der zaligheid door den Zoon van God. Gij gelooft (hoewel het misschien uw hart geen vrede geeft) dat Hij ‘de Weg, de Waarheid, en het Leven is’; en gij gelooft, dat niemand dan Hij in de zoete ontdekkingen van Zich zelven uw hulpelooze ziel het goede geven kan.

Dit nu — indien gij deze dingen door Goddelijke onderwijzing kent — maakt u zoekende. En hoe zoekt gij?

Gij bidt, gij zucht, gij roept, gij kermt, gij onderzoekt de Heilige Schrift, gij hoort de verkondiging des Woords.

Somtijds is uw arm hart hijgende naar den Heere, gelijk een hert hijgt naar de waterstroomen. Gij zijt roepende om een zoete ontdekking van Jezus’ bloed aan uw consciëntie. Somtijds zijt gij twijfelende, somtijds vreezende; nu eens hopende, dan weder moedeloos; nu opgebeurd, dan terneder geworpen, somtijds uzelven voor een kind van God houdende, dan wederom ge- loovende, dat gij een kind des boozen zijt. En nochtans gaat gij voort. Gij kunt niet berusten noch voldaan zijn, (gelijk zoovele duizenden) met een naam van te leven, met een gedaante der godzaligheid, met het buitenste van den godsdienst. Gij weet dat de hoofdsom en het wezen der levende godzaligheid in iets levendigs, iets inwendigs, iets bevindelijks, iets zaligmakends, geopenbaard door den Heiligen Geest in uw hart en consciëntie bestaat; en indien gij dit niet bezit, dan gevoelt gij niets te hebben. Gij kunt het waarlijk met niets minder doen. In een uitwendig goed gedrag kunt gij niet berusten. Gij kunt niet gelooven door uw eigen sterkte. Het geeft u niets, of gij uw hoofd al opgevuld hebt met een stelsel rechtzinnige waarheden, noch berusten in een Schriftuurlijke belijdenis. Indien gij Jezus niet in uw hart en in uw armen hebt, hebt gij niets — gij gevoelt niets te hebben. En dit beproeft dikwijls uw gemoed.

Gij kunt niet een zoet gezicht bekomen van Jezus; kunt niet gevoelen, dat Hij in zachte liefde en kracht in uw hart komt. Het schijnt, dat Hij niet wil spreken; dat Hij geen vrede u zal toefluisteren; dat Hij u niet voor de Zijne wil erkennen; dat Hij uw wonden niet wil verbinden, noch Zichzelven ontdekken in de openbaringen Zijner barmhartigheid. Dit beproeft u. Welnu, dat is een goede zaak, want het lokt zeer uw smeekgebeden uit om goddelijke dingen. Dit maakt u hongerende en dorstende naar de gerechtigheid. Dit doet u belast en beladen zijn, en daarom behoefte hebben aan rust. Dit maakt u bekommerd en droevig, en daarom behoefte hebben aan vertroosting. Dit maakt u verlegen en verward, en daarom smeekende om een goddelijke ontbinding van uw moeilijkheden en bezwaren. Dit ledigt u uit van het eigene, en maakt u daarom verlangend naar een goddelijke vervulling.

Echter, mijn vrienden! gij allen, die den Heere zoekt — die uw ziel in oprechtheid en waarheid voor Hem uitgiet; die Hem zoekt op uw leger; die Hem zoekt in de verschillende oogenblikken van den dag; die Hem zoekt met een eerlijk en oprecht hart; die waarlijk hongert en dorst naar Hem, om, wat Hij is in Zichzelven, dit is tot uw troost gesproken: ‘Gij, Heere!’ (David spreekt God Zelven plechtig aan) — ‘Gij, Heere! hebt niet verlaten degenen, die U zoeken’.

Dikwijls zijn zij bevreesd en beangst, alsof Gij hen verlaten hadt. Zij zijn dikwerf twijfelende en bevende in hun gemoederen, of Gij wel ooit weder zult verschijnen. Maar Gij ‘Heere! hebt hen niet verlaten’.

Bevindt gij het niet menigmaal alzoo? Is het niet, alsof er somtijds eenige bemoediging is? Hoort gij niet nu en dan uw bevinding uitschetsen onder de verkondiging des Woords? Is er somtijds niet eenige uitbreiding in uw gebed? Is er niet wel eens een liefelijke spreuk of tekst in Gods Woord, die in uw boezem daalt, waardoor uw ziel onthaald wordt als met honig en honigzeem? Is er geen aangenaam besef en overreding in uw hart opgeweld, waardoor gij geloofdet, dat het waarheid is, dat God aan uw ziele werkt? Nu, de Heere verlaat Zijn volk nimmer. Hij zegt: ‘Ik de Heere bewaar hetzelve; Ik zal ze elk oogenblik bewaren: Ik zal hen bij nacht en bij dag bewaren, opdat zij geen schade lijden’. O, die verborgen bewaringen Gods aan de ziel! O, die verborgen leidingen des gezegenden Geestes in het hart! Hoe verlevendigt de Heere de ziel, wanneer zij doodig is! Hoe opent Hij haar, wanneer zij zoo gesloten is! Hoe breidt Hij haar uit, wanneer zij nauw is in zichzelve! Hoe trekt Hij haar met koorden der liefde! Hoe legt Hij van tijd tot tijd de eeuwige armen onder den zwijmenden, waggelenden geest! ‘Hij heeft niet verlaten degenen, die Hem zoeken’.

Daar mogen lange tijden van donkerheid zijn. Wij mogen bidden, zonder antwoord te ontvangen. Wij mogen roepen, zonder dat de Heere een teeken geeft. Wij mogen vreezen, dat Hij ons nimmer zal hooren; nochtans, de tijd zal het openbaren, dat de Heere niet heeft verlaten degenen, die Hem zoeken. Neen, zelfs geen oogenblik; want ook eenig voorkomend geval ten onzen behoeve, schoon wij het niet duidelijk zien — een verwijting der consciëntie, schoon wij daar niet ten volle van bewust zijn, een verborgen leiding van onzen voet, schoon wij niet bij machte zijn dezelve duidelijk te bespeuren, leert ons dit ontegenzeggelijk.

‘Gij, Heere, hebt niet verlaten degenen die U zoeken’. Neen, Hij zal hen nooit verlaten; want ook Zijne belofte luidt:‘Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten’. De Heere laat niet varen de werken Zijner handen. Hij zal nooit Zijne kleinen overgeven in de handen des satans, opdat die hun zielen roove en ver- derve. Hij zal niet verlaten degenen, die Zijn aangezicht zoeken, en Zijnen naam aanroepen.

O, gij! die begeerte hebt om God te vreezen (want gij immers alleen hebt ooren om te hooren, en harten om op te merken) gevoelt en kent gij iets van deze bevinding in uw hart en consciëntie?

Dat ik nu nog in het kort herhale, wat ik getracht heb u ter dezer ure te ontvouwen, opdat het, zoo het Gode behaagt, in den zin onzer gedachten levendig bewaard worde.

Werdt gij nooit onderdrukt, of daadwerkelijk met zonden belast? Werdt gij nimmer afgemat door den duivel, of geplaagd door een lichaam der zonde en des doods? Gevoeldet gij nooit geen droefheid over of zuchten onder de zonde die in u woont? Zoo ja, dat ik u al verder vrage: Leidde u dit tot God als uw toevlucht? Daar is het keerpunt. Een mensch kan overtuigingen hebben, bevreesd en verslagen zijn, terwijl slechts zijn hart des te verharder daardoor wordt — hij wordt daaronder van God gedreven, in plaats van tot Hem getrokken te worden. Maar hoe is het hiermede in uw ziel gegaan? Heeft het u tot God gebracht, als uw toevlucht? Zoodat gij in plechtige oogenblikken voor God zijt nedergevallen, zeggende: ‘Gij zijt mijn toevlucht, en mijn betrouwen en hoop in het land der levenden!’ Dit evenwel is de bevinding van alle kinderen Gods. De Heere is een toevlucht voor de verdrukten.

Maar Hij heeft geen geopende armen, en buigt nooit Zijn oor, dan tot Zijn arm en nooddruftig volk. Hebt gij kennis aan tijden van benauwdheid? Ik bedoel niet natuurlijke lasten en bekommernissen (hoewel gij ook daarvan uw volle mate zult bekomen); maar zielelasten en -bezwaren. Herinnert gij u wanneer en hoe zij kwamen? Hoe lang van duur en zwaar van gewicht zij waren? Bovenal, welke uitwerkingen zij hadden? Bracht het u tot God als een toevlucht? Werdt gij daardoor afgedreven van een toevlucht der leugenen, een naam van te leven, een gedaante der Godzaligheid, een uiterlijke belijdenis?

Wij hebben nauwkeurig op de gevolgen, de uitkomsten te letten. Benauwdheid is geen bewijs dat gij een Christen zijt, maar God te stellen tot uw toevlucht in tijden van benauwdheid, is daar een teeken en bewijs van. Kaïn had benauwdheid; Saul had benauwdheid; Achab had benauwdheid; Judas had benauwdheid; en nochtans dreef het hen niet tot God. Maar de benauwdheid van üods volk, leidt hen tot God, want nergens elders vinden zij rust, nergens anders een toevlucht.

Hebt gij het niet alzoo bevonden? Het is een barmhartigheid voor u, indien het zoo is. Hebt gij eenig getuigenis voor uzelven, dat gij Gods naam kent? Zijn Zijne heerlijke volmaaktheden nooit uw harte ontdekt en geopenbaard geworden? Hebt gij nimmer ontvangen de liefde der waarheid, en de heerlijkheid Gods aanschouwd, in het aangezicht van Zijnen lieven Zoon? En heeft dit deze uitwerkselen in uw consciëntie voortgebracht, dat gij uw vertrouwen hebt gesteld, uw hoop hebt gevestigd, en uw ziel hebt doen ankeren in deze heerlijke volmaaktheden? Zoo ja; o! het is een verblijdend teeken voor u; niemand dan levende zielen kennen deze inwendige bedeelingen.

Nog iets vóór wij eindigen. Kunt gij hiertoe niet komen, ei! kunt gij dan bewijzen dat gij God zoekt? dat er een roepen is in uw ziel naar Hem; een begeerte in uw hart om genade bij Hem te vinden; een zuchten des geestes tot Hem? Dit is schier het laagste bewijs van een levende ziel; en God heeft barmhartiglijk die getuigenis gegeven ter bemoediging van de harten Zijner zwijmende familie.

O! verblijdt en verheugt u daarover!

Indien dit zoeken van uw hart in waarheid een geestelijke uitademing uwer ziel is in Zijnen schoot — God zal u nooit verlaten; Hij zal het werk, hetwelk Hij begonnen heeft, niet onafgedaan laten varen; Hij duldt nooit dat de zonde, de wereld, de duivel en het eigen zelf de overhand behale; Hij heeft nimmer, en zal in der eeuwigheid niet verlaten degenen, die Hem in oprechtheid zoeken.

Gewisselijk, als wij onder het getal der kinderen Gods mogen gerekend worden, dan vinden wij ons karakter hierin voorgesteld. God de Heilige Geest heeft het hier met Zijnen vinger beschreven; en voor zoo ver Hij
onze Leermeester is, zullen wij daar kennis van weg dragen. O, welk een barmhartigheid, zelfs maar een sprankje genade in onze zielen te hebben! ik weet het, men beschuldigt mij, datik eenigszins roekeloos te werk ga, en geen zorg draag, hoe ik de zielen der menschen afsnijde en behandele. Evenwel, het zij verre van mij, dat ik het gewicht van mijn kleinen vinger zou leggen op de ziel, die de Heere heeft aangeroerd, al was het ook, dat zij van den dag van gisteren ware. Hoewel mijner zwakheid bewust, en verre te kort komende, zoo is het toch mijn doelwit en begeerte, om ieder kenmerk van Goddelijk leven in de ziel uit te schetsen, en iedere ledige belijdenis, die slechts den schijn heeft van te leven, neder te werpen en in stukken te houwen. Indien God mij wijsheid, sterkte en bekwaamheid geeft, wil ik de zwakste zucht van Goddelijk leven in de ziel, en de flauwste merkteekenen van den vinger Gods aan de consciëntie, aanmoedigen. Maar om een ledige belijdenis aan te moedigen, om een ijdel vertrouwen te onderschragen, om te bedriegen degenen, die gaarne wenschen misleid te worden — o! dat God in Zijn barmhartigheid mij beware, van te arbeiden aan dit werk des duivels. Och, dat Hij mij bekwame, (en Hij alleen kan dat doen!) om ter eener zijde het kostelijke van het snoode af te scheiden, en zoo als Gods mond te wezen, en gelijk eens Bamabas, de kinderen Gods te vertroosten; maar om ook aan de andere zijde af te snijden en in stukken te slaan, alles, wat niet het stempel, het teeken en de gedaante van het werk Gods met zich voert.

Daarbij weet ik, ik spreek niet van mij zelven, dewijl ik een arm werktuig ben in de handen des Heeren, ik weet, dat God op zulk een bediening Zijn zegen wil geven, waar Hij Zijn dienaars dit in het hart en in den mond geeft. De bevinding leert het, dat Hij noch een loutere leerbediening, noch een enkele prakticale bediening zegent; Hij gebiedt Zijnen zegen over een bevindelijke bediening:menschen uit te rusten, last te geven, en door Zijn eigen heerlijke kracht uit te zenden, om het werk van God den Heiligen Geest aan de harten van Zijn volk uit te schetsen; geestelijk leven van doode belijdenis te onderscheiden, en zoo werktuigen in Gods hand te zijn, om de gemeente des Heeren op te bouwen in haar allerheiligst geloof.

Velen uwer zal ik wellicht niet weder aanschouwen, wellicht het grootste gedeelte niet; want ofschoon (indien God het wil) ik nog eenmaal hier in deze week zal spreken, zullen velen uwer mij dit j aar niet weder hooren. Daarom wensch ik dit onder u achter te laten, en dat God het genadiglijk aan uw consciëntie bezegele: Wat weet gij van de dingen Gods in uw ziel? Kent gij de minste van Gods onderwijzingen, gij zijt zoo veilig, alsof gij de meeste kendet; doch indien gij niets met al weet van de onderwijzingen Gods in uw ziel, o! dat de Heere u barmhartig leide om te bedenken, wat het vreesdijk en ontzaggelijk gevolg zal zijn, van te leven en te sterven met een naam van te leven, en echter niets te bezitten dan een leugen in uw rechterhand voor een gedachten Rechter.

AMEN

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken 'Korenaren uit de volle oogst' 'Door Baca's Vallei' en '365 Dagen Met Philpot' van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

Steun ons met een Donatie

Translate