Een preek van J.C. Philpot: uitgesproken in Londen op zondagavond 8 augustus 1852
‘En de Priester zal van het bloed des schuldoffers nemen, hetwelk de Priester doen zal op het lapken der rechteroor desgenen die te reinigen is; en op den duim zijner rechterhand en op den grooten teen zijns rechter voets.’ Leviticus 14:14
Wat een vreselijke ziekte was de melaatsheid! en welk een type en zinnebeeld van de nog veel vreselijkere ziekte, de zonde! Als iemand met slechts de minste besmetting der melaatsheid was aangedaan en de Priester hem daarom had onrein verklaard, werd hij onmiddellijk afgesneden van alle maatschappelijke en huiselijke gemeenschap. Zijn eigen vrouw, zijn kinderen, zijn broeders en zusters, waarmee hij in zijn kindse jaren gespeeld, en die tot de middelbare leeftijd waren opgewassen; zijn vriend, die hem had bemind als zijn eigen ziel, zij allen, wierpen hem onmiddellijk uit. Op hetzelfde ogenblik was hij een weggedrevene en als een vreemdeling van familie en vrienden, van haard en huis. Maar dit was niet alles. Het waren inderdaad al scherpe en dieptreffende dingen, maar hieruit moest hem een nog scherpere beproeving treffen. Hij werd verdreven van het van God uitverkoren volk, gebannen buiten het leger en niet toegestaan om te naderen tot de voorhoven van des Heeren huis.
Voor hem had het altaar geen offerande; voor hem had het heiligdom geen wierook, voor hem gaven de poorten van de tabernakels geen toegang. Hij was afgesneden van de mensen en afgesneden van God, en zijn kwaal was in het algemeen genomen ongeneeselijk. Voor hem was er geen verwachting dan een ellendige dood te sterven; het vlees rotte van de beenen af, de ledematen vielen stuk voor stuk van zijn lichaam. Zien wij in deze vreselijke ziekte, met de haar vergezellende omstandigheden niet enige gelijkenis met de vreselijke krankheid der zonde, zooals zij ontdekt wordt in het hart en de consciëntie van het kind van God? Laat de hand van God op u zijn; laat de zonde worden blootgelegd in uw ziel, en het gevolg daarvan zal zijn — inzonderheid als de leden van uw huisgezin onbekend zijn met een geestelijken godsdienst of gekant zijn tegen de onderscheidene leerstellingen van het Evangelie — dat zij u zullen haten.
Uw eigene vrouw, die in uw boezem ligt zal u verachten; uwe eigene kinderen, die als olijfplanten rondom uwen tafel zijn opgegroeid, zullen u als een voorwerp van hunne bespotting stellen; de vrienden, met wie gij zaken gedaan hebt, en gewandeld in de genoegens dezer wereld, zullen u uitwerpen, en het godsdienstige lichaam waarmede gij zijt vereenigd geweest, zal als broeder van u afzien en u slechts beschouwen als een dweeper of zwaarmoedig geestdrijver.
Zoo hooren wij Job dit gedeelte van zijn bittere beproeving voorstellen: ‘Mijne broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk zij zijn van mij vervreemd. Mijne nabestaanden houden op, en mijne bekenden vergeten mijner. Mijne huisgenooten, en mijne dienstmaagden achten mij voor een vreemde: een uitlander ben ik in hunne ogen. Ik riep mijnen knecht en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijnen mond aan hem. Mijn adem is mijne huisvrouwe vreemd; en ik smeek om der kinderen mijns buiks wil. Ook versmaden mij de jonge kinderen, sta ik op, zoo spreken zij mij tegen. Alle mensen mijns heimelijke raads, hebben een gruwel aan mij, en die ik lief had zijn tegen mij gekeerd’, Job 19:13-19. Zo ook zeide Heman: ‘Gij hebt vriend en metgezel verre van mij gedaan, mijne bekenden zijn in duisternis’. Ook moest een David klagen: ‘Mijne liefhebbers, en mijne vrienden staan van tegenover mijne plage; en mijne nabestaanden staan van verre’, Ps. 38:12.
Maar hoe smartelijk dit ook zijn moge, wat dit alles overtreft is de scheiding, die de zonde maakt tusschen God en de ziel.
De melaatschheid dan, zooals ik u heb trachten aan te toonen, is een krachtig zinnebeeld van de vreselijke kwaal der zonde, zoo zij ontdekt wordt in hart en consciëntie. Toch zijn er enige dingen waarin het zinnebeeld van het tegenbeeld verschilt.
1. De melaatschheid was meerendeels ongeneeselijk. Die genezen werden, werden dit door een wonderwerk, maar de groote hoop stierf een ellendigen dood. Dit is niet toe te passen op het tegenbeeld, want elke uitverkorene, en deze alleen zijn de geestelijke melaatschen, worden gereinigd.
Niet een van hen sterft in zijne melaatschheid, maar allen ondervinden de genezende hand van den Grooten Medicijnmeester.
2. Het ceremonieel dat gebruikt werd ter reiniging van den natuurlijken melaatsche strekte niet tot zijne genezing, want hij was als door een wonder genezen, alvorens rein, verklaard te worden. Zoo is het niet met het tegenbeeld. Bij de geestelijke melaatschheid gaat de genezing en de reiniging te zamen, hetzelfde dat geneest, reinigt hem ook.
3. Het derde verschilpunt is, dat de natuurlijke melaatschheid als zij genezen werd, volkomen genezen was. Alzoo is het niet met het tegenbeeld. Dit heeft meer gelijkheid met het huis, dat met de melaatschheid was aangetast, waarvan men leest in Lev. 14. Daar wordt zij genoemd een ‘knagende melaatschheid’, die zich telkens openbaarde, ofschoon de wanden van het huis afgeschrabd en gereinigd waren geworden. De melaatschheid der zonde blijft in het kind van God totdat het lichaam ten grave daalt en de geest wederkeert tot God, die hem gegeven heeft.
In de vorige predikatie — gelijk sommigen zich zullen herinneren — heb ik getracht iets van de natuur en kentekenen van de vreselijke melaatsheid te beschrijven, en te tonen hoe deze een zinnebeeld zijn van de nog vreselijker ziekte van de zonde, en toen zeide ik, dat wanneer de Heere ons leven spaarde, wij eerstvolgend trachten zouden iets mede te delen van de reiniging van deze melaatsheid.
Wij lezen: ‘Dit zal de wet des melaatschen zijn ten dage zijner reiniging: dat hij tot den Priester zal gebracht worden. En de Priester zal buiten het leger gaan; als de Priester merken zal dat ziet, de plaag der mensheid van den melaatse genezen is. Zo’ — enzovoort.
Duidelijkheidshalve zullen wij ons onderwerp in twee hoofddeelen verdeden:
I. De handelingen aan de reiniging voorafgaande.
II. Het ceremonieel der reiniging.
I.Er waren verscheidene noodzakelijk voorafgaande dingen.
1. De eerste dezer dingen betreft den persoon, aan wien de geheele ceremoniëele bediening was toevertrouwd. De Priester, gelijk wij te voren toonden, was de enige beoordeelaar van deze ziekte, aan hem was het opzicht over den melaatsche in het bijzonder toevertrouwd, geen aardsche geneesmeester kon of mocht hier ingrijpen, maar hij was overgelaten aan den man van God, die elk verdacht geval moest beoordeelen en er over beslissen. Aan denzelfden van God aangewezen rechter was het ook overgelaten, te bepalen of de melaatschheid was hersteld.
2. De plaats waar het onderzoek plaats had en de reiniging werd verricht, was buiten het leger. De man mocht niet in het leger gebracht worden, opdat niet misschien enige besmetting mocht schijnen overgebleven te zijn, en het volk daardoor in gevaar zou worden gebracht. Om deze reden moest de Priester buiten het leger tot hem uitgaan. Er is hierin voor de dienaars van Christus iets zeer opmerkelijks. Zij zijn onderdokters en hunne werkzaamheden strekken zich uit tot in het hospitaal, de ziekenzalen. Zij moeten niet kieskeurig zijn ten opzichte van het onderzoek en de behandeling van boze zweren.
De dienstknecht van Christus moet voor zichzelf de melaatschheid en hare verschijnselen kennen, opdat hij buiten het leger de gevallen van andere menschen zou kunnen onderzoeken; want het was buiten het leger dat de melaatsche tijdelijk moest vertoeven.
Er zijn in deze stad en ook elders vele personen die, naar wij hopen, kinderen van God zijn, en hoewel geen leden van een Kerkgenootschap, nochtans regelmatig onder de bediening des Woords verkeeren. Ik kan nu niet ingaan op de verschillende beweegredenen, die hen in deze afzondering doen volharden; maar toepasselijk op hetgeen wij verhandelen, wil ik toch van een klein gedeelte van deze menschen iets zeggen. Zij bevinden zich te gering en te slecht om zich onder het volk van God te bewegen; zij zijn derhalve melaatschen buiten het leger. Daarom moeten de dienaren des Woords buiten het leger uitgaan, en hun geval
onderzoeken; zij moeten ze niet verachten omdat ze melaatschen zijn; wel moeten zij bedenken, dat vele van des Heeren kinderen vol wonden, striemen en etterbuilen zijn.
3. Maar de Priester was ook geboden toe te zien; hij moest de zaak maar niet voor bewezen achten. Ik vrees, ja ik vrees zeer, dat dit bevel in onze dagen veel veronachtzaamd wordt. De kerkdeuren, laat ik het zo eens zeggen, staan te wijd open, en het nauwkeurig toezicht wordt zeer schaars beoefend. In veel Kerken, waar men van de zuivere bediening des Woords spreekt, vindt de man van wijsheid en met een geslepen tong een te vrij toegang. Zoo ging het in het geval van den melaate niet. De Priester was gehouden nauwkeurig toe te zien en te onderzoeken of het een werkelijke genezing gold. Als nu de plaag der melaatschheid inderdaad genezen was, en de Priester in zijn eigen gemoed daarvan ten volle overreed was geworden, dan volgden er een aantal plechtigheden tot de reiniging behoorende, die in hooge mate zinnebeeldig waren, en die voor ons zeer leerzaam zijn, indien wij in hunne geestelijke betekenis zullen kunnen ingaan.
II. Wij zullen nu deze plechtigheden in hare geestelijke beteekenis gaan naspeuren.
1. De Priester moest voor hem, die te reinigen wasnemen: ‘twee levende, reine vogelen, en cederhout en scharlaken en hysop’.
Is er niet iets van zeer veel beteekenis in het nemen van deze vogelen? De hemel, om zoo te zeggen, is hun tehuis; de lucht, de zuivere lucht is hun verblijf; zij zijn nauwelijks bewoners van de aarde te noemen; zij vertoeven er op voor een ogenblik, maar hun huis is de lucht. Vertoont zich niet hierin zeer schoon, dat de Zone Gods van den hemel gekomen is? Toen Hij in de wereld was, was Hij nochtans niet van de wereld, gelijk de vogel, die zich op den grond nederzet niet van de aarde is, ofschoon hij er op is. Daarom zeide hij in de dagen Zijns vleesches: ‘De Zoon des mensen, die in de hemel is’, Joh. 3:13. Waarom er twee vogelen uitgelezen werden zal ik dadelijk aantoonen. Beide deze vogelen moesten ‘levend’ zijn. Dit kunnen wij verstaan geestelijk en overdrachtelijk te zien op het leven van Christus. ‘In Hem was het leven’. Dit is Zijn Middelaarsleven als onderscheiden van Zijn leven, zooals Hij God zijnde, het leven in Zichzelven heeft. ‘Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, zo heeft Hij ook de Zoon gegeven, het leven te hebben in Zichzelven’, Joh. 5:26. Daarvan spreekt hij: ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven’. ‘Omdat Ik leef, zult gij ook leven’. ‘Als nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is’.
De vogelen dan moesten levend zijn om Zijn leven als Middelaar uit te beelden. Zij moesten ook ‘reine vogelen’ zijn. Geen havik, geen uil, noch valk of gier, geen onreine vogel mocht hier in aanmerking komen. Deze reine vogelen stelden voor de volmaakte menschelijke natuur van den Heere Jezus, in dewelke geen vlek of smet was. Er werden twee vogelen tot deze reiniging gebruikt, anders zou het zinnebeeld niet volkomen hebben kunnen zijn. De ene vogel stelde voor den dood, de ander de opstanding van den Heere Jezus. Waar nu de geslachte vogel niet weder leven kon, dan door een bepaald wonder, zoo werden er twee verkoren, omdat anders de natuurlijke voorstelling in zoover noodzakelijk onvolmaakt zijn zou.
Behalve de vogelen moest er ‘cederhout’ genomen worden. Dit is een zinnebeeld van twee eigenschappen, namelijk van de onverderfelijkheid en van de welriekendheid. Gij hebt misschien wel gehoord van de wijdberoemde poorten van den tempel van Somnauth in Indië. Deze poorten zijn gemaakt van den Deodar- Ceder, die schone boom, die nu in ons land algemeen bekend wordt. Zij zijn meer dan duizend jaren oud en zegt men, nog volkomen vrij van bederf, waarin zelfs geen wormgaatje gevonden wordt. Cederhout werd genomen om uit te beelden de onverderfelijke natuur van den Heere Jezus, want Zijn lichaam heeft geen verderving gezien. Maar cederhout is ook welriekend en als het verbrand wordt geeft het een krachtige en aangename geur. Was het niet alzoo, toen de Heere Jezus verbrand werd, om het zo eens uit te drukken, in de vlammen van den Goddelijken toom? Was dit niet als een zoete geur in de neusgaten van jehova? Zo was er dus een bijzondere schoonheid en gepastheid in het uitkiezen van dit geurig hout. Er behoorde ook ‘scharlaken’ bij. De bedoeling daarvan is klaar en duidelijk. Wat kon het anders te kennen geven, dan het scharlaken bloed van Immanuël? Zoo was het huis van Rachab ook gekenmerkt door een scharlaken snoer, heenwijzende op het bloed der verlossing. Wij lezen ook dat Mozes nam het bloed der kalveren en der bokken, met water en purperen wol en hysop en daarmede besprengde, beide het boek zelve en al het volk. Scharlaken is het juiste zinnebeeld van het dierbaar bloed van Jezus, dat reinigt van alle zonden.
Ook werd de ‘hysop’, het kleine kruid, dat op den muur groeit, gebruikt met het doel, om in het bloed gedoopt, er mede te besprengen. Zoo namen de Israëlieten in Egypte een bundeltje hysop, doopten dit in het bloed van het Paaslam en streken dit aan de bovendorpel en de zijposten van de deur. ‘Ontzondig mij
met hysop’ zegt David, ‘en ik zal rein zijn’. Wijst niet de hysop zeer duidelijk op het bloed der besprenging? Zijn niet alle deze dingen vol van betekenis? Wijzen zij niet zeer duidelijk op den Heere Jezus?
Maar één dezer vogelen moest gedood worden. O, hoe wordt hier door afgebeeld het sterven van den Heere Jezus op het vloekhout des kruisesl Daarbij moest zij gedood worden in ‘een aarden vat’, er op wijzende, dat het bloed niet mocht vermorst, maar iedere druppel moest worden opgevangen, om te voorkomen dat het, op den grond vallende, vermengd zou worden met het stof. Hoe spreekt hieruit de waardigheid en dierbaarheid, ja de onuitsprekelijke dierbaarheid van het bloed des Lams. Door hetzelve wordt de zonde afgewasschen en de geheeie uitverkoren schare met God verzoend. Maar hij moest geslacht worden over ‘levend water’. Dit schijnt verband te houden met het genadig werk des H. Geestes, want wij weten dat ‘loopend’ of ‘levend’ water, als gewoon zinnebeeld genomen wordt van den gezegenden Geest. ‘Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit Zijnen buik vloeien. Maar dit sprak Hij van den Geest, denwelken ontvangen zouden, die in Hem gelooven’, Joh. 7:38, 39.
Maar nu wat betreft den levenden vogel, die ik te voren zeide, de opstanding van Christus uitbeeldde. Twee vogelen waren er noodig, omdat de een die gedood was niet levend worden kon, gelijk de Heere Jezus, dan door een wonder, hetgeen nu voor een zinnebeeldig iets niet strikt noodzakelijk was.
Daarom werd daarin voorzien door een tweede vogel.
Deze moest de Priester nemen en met het cederhout, het scharlaken en de hysop gezamenlijk dopen in het bloed van den vogel, die over het levend water gedood was. Wat een afbeelding is dit van de eenheid en het verband dat er is tussen het bloed, den dood en de opstanding van den Heere Jezus! De levende vogel moest gedoopt worden in het bloed van zijn metgezel, opdat als hij zijne vleugelen uitspreidde en in het luchtgewelf opvoer, hij het bloed van zijn geslachten metgezel met zich nemen zou. Insgelijks is ook Jezus, toen Hij opvoer in de hoogte, in het heiligdom ingegaan, dragende onze natuur. En gelijk de Hoogepriester op den grooten verzoendag inging binnen het voorhangsel niet zonder bloed, zoo stelt ook de Heere Jezus de verdiensten van Zijn bloed, hetwelk Hij hier op aarde gestort heeft, den Vader voor.
Alle deze handelingen werden in het bijzijn van den melaatsche verricht. Juist omdat hij een melaatse geweest was, en nu van zijne melaatschheid was genezen geworden, had hij belang bij dit Goddelijk ceremonieel. Elke bijzondere handeling had hem iets te zeggen; hij zag alles, hij hoorde alles en gevoelde alles.
Is ook dit niet geestelijk toe te passen? Zag niet de genezen melaatse de ene vogel door de Priester slachten, en de ander dopen in het bloed van zijn makker? En was er ook niet een diepe overreding in zijn ziel, wanneer hij deze plechtige handelingen aanschouwde, dat dit alles voor hem was; dat de vogel die het bloed op zijn hoofd en boezem hemelwaarts droeg, voor hem derwaarts henenvloog? Er was een stem in zijne ziele, die hem zeide: ‘Dit is ter uwer reiniging, dit heeft God bevolen, opdat gij zoudt mogen worden teruggebracht tot het heiligdom’. Dit is ook onze bevinding als wij door een levendig geloof zien op het bloed, den dood, het lijden en de opstanding van den Heere Jezus; als wij Hem zien, gelijk Paulus spreekt, gekruist zijnde. Wanneer de genezen melaatse de ene vogel in grote zielsangst sterven zag, en de andere zag opvaren in de vrijheid, dan ging in zijne ziele dit inwendig getuigenis daarmede gepaard: ‘Hij stierf in uwe plaats en staat uit den dood op voor u’.
2. Maar de Priester moest nog iets meer doen. Hij moest: ‘het bloed zevenmaal sprenkelen op hem die gereinigd stond te worden; en daarna moest hij rein verklaard worden’. Hier hebben wij iets zeer beteekenisvol. Er moest niet slechts een gezicht zijn van het bloed, maar evenzeer een toepassing. De melaatsche moest niet slechts het bloed uit den geslachten vogel, drup voor drup zien afdruipen, maar hij moest er zevenmalen mede besprengd worden. Hoe opvallend wijst dit heen naar het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel — naar de toepassing van het verzoenend bloed en de stervende liefde van Christus aan de ziel! De man was nu wezenlijk rein, ‘want’, lezen wij, ‘als hij zevenmalen was besprengd geworden (dit is een volmaakt getal), dan zal de Priester hem rein verklaren’.
3. Was het geheeie ceremonieel nu hiermede afgeloopen ? Was de gereinigde melaatsche nu gerechtigd tot de voorrechten van des Heeren huis? Neen nog niet. Er schoot hem nog iets over te doen. ‘Die nu te reinigen is, zal zijne kleederen wasschen, en al zijn haar afscheren, en zich in het water afwasschen, zoo zal hij rein zijn’. ‘Daarna zal hij in het leger komen, maar zal buiten zijne tent zeven dagen blijven’, Lev. 14:8.
a. Hij moet ‘zijn klederen wassen’. Dit verklaarde ik in de vorige predikatie te beduiden, de reiniging van wandel en verkeer. ‘Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw Woord’, Ps. 119:9. ‘Dewijl wij dan deze beloften hebben, geliefden, laat ons onszelven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods’, 2 Cor. 7:1. Dit was onvermijdelijk. Als hij door de besprenging des bloeds gereinigd was geworden, moesten zijne kleederen gewasschen worden. Hij moest niet langer de verscheurde klederen en vuile vodden van den melaatse dragen, maar hij moest zijne klederen wassen en door handel en wandel tonen, wat God voor zijn ziele gedaan had.
b. Hij moest ook zijn haar afscheren, en dit moest hij doen bij twee onderscheidene gelegenheden. Eerst, als hij nog buiten het leger was en wederom op den zevenden dag, den dag vóór hij aan de deur des tabernakels den Heere zou worden voorgesteld. Bij de eerste gelegenheid was hem eenvoudig geboden, dat hij al zijn haar afscheren zou, maar op den zevenden dag moest hij afscheren al het haar van zijn hoofd, van zijn baard en zijne wenkbrauwen. Deze volkomene wegneming van het oude haar, opdat er geheel nieuw haar voor zou mogen in de plaats komen, schijnt er op te wijzen, dat de oude dingen zijn voorbijgegaan, en alle dingen zijn nieuw geworden.
Als de nu gereinigde melaatsche zijne wenkbrauwen, zijn baard en zijn haar afschoor, moest dit maar niet voor een gedeelte verwijderd worden, maar er moest een algeheele verwijdering plaats hebben van de verwarde, melaatsche, besmette, verweerde bedelaarslokken, die zeer wel pasten bij de oude verscheurde kleeren; en dit moest geschieden opdat er een nieuwe groei van het haar uit de wortelen zou kunnen opschieten.
De gereinigde melaatsche is vernieuwd in den geest zijns gemoeds, hij legt den ouden mensch af en doet den nieuwen mensch aan; hij wandelt in nieuwigheid des levens, en dient God in nieuwigheid des geestes en niet in de oudheid der letter. Hij leeft in een nieuwe wereld, leest een nieuwen Bijbel, heeft in zich een nieuw hart, eert God met een nieuwen geest, en leeft een nieuw leven, gewijd aan Hem, die zegt:‘Zie Ik maak alle dingen nieuw’.
c. Ook moest hij zijn vlees met water baden, en zal rein zijn’. Dit schijnt te zien op de wedergeboorte en de vernieuwing van den Heiligen Geest, gelijk de Apostel spreekt: ‘Zoo laat ons toegaan met een waarachtig harte, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van de kwade consciëntie, en het lichaam gewasschen zijnde met rein water’, Hebr. 10:22. Het lichaam gewassen met rein water beduidt niet het Sacrament des Doops, maar de wedergeboorte, gelijk de Heere spreekt vanuit water en Geest geboren te worden.
4. Maar dit was niet alles. Neen. Wij hebben het onderwerp nog niet uitgeput. Het is nog vol onderwijzing, indien ons gegund wordt er in te treden. Er is een gezegende goudader in de Schriftuur, dieper dan een mijn en rijker van inhoud dan de geheele wereld. ‘Hare steenen’, zegt Job, zijn de plaats van den saffier, en zij heeft stofkens van goud. De roofvogel heeft het pad niet gekend, en het oog der kraai heeft het niet gezien’. De reiniging van den melaatsche had drie onderscheidene stadiums. Eerst hadden wij de ceremoniëele handelingen buiten het leger, waarbij plaats had het dooden van den vogel, het sprengen van deszelfs bloed op den melaatsche, het afscheren van zijn haar, baard en wenkbrauwen, en het wasschen van zijn lichaam en zijne kleederen. In de tweede plaats hebben wij gezien, wat hij deed, als hij in het leger was teruggebracht geworden, hoe hij echter nog buiten zijne tent blijven moest; en op den zevenden dag wederom al zijn haar afscheren, ook van zijn baard en zijne wenkbrauwen en ook zijn lichaam en kleederen wasschen moest. In de derde plaats zullen wij gaan bezien wat de Priester op den achtsten dag aan hem deed, aan de deur van de tabernakel der samenkomst.
a. Op de achtste dag moest de Priester nemen ‘twee volkomen lammeren, en een jarig volkomen schaap, mitsgaders drietiende meelbloem ten spijsoffer, met olie gemengd’. Nu, deze drie lammeren, twee mannekens en een wijfke — werden uitgekozen, de eerste voor een brandoffer, de tweede voor een schuldoffer en de derde voor een zondoffer. De twee mannekens voor het brandoffer en het zondoffer en het wijfken voor een schuldoffer.
Dit alles voor het oog van den gereinigde melaatsche gebracht, deed hem beseffen welk een prijs zijne verlossing gekost had. Zag hij dan rook en vlam ten hemel stijgen, dan had hij een af- en indruk van het lijden van den Heere Jezus, immers het lam als een brandoffer opgeofferd, stelde voor hoe het Lam Gods in de vlammen des Goddelijken tooms zou verbrand worden. Hij kon er uit zien, hoe de Heere Jezus Zijne ziel geven zou als een offerande voor de zonde, en hoe het ongenoegen en den toom van God op Zijn gezegend en vlekkeloos hoofd zou nederdalen. In den geest moest hij over Hem rouwklagen en met smart doorstoken zijn, omdat het zijne zonden waren, die Hem dit smartelijk lijden zouden veroorzaken. Zag hij op het schuldoffer, dan gevoelde hij hoe zijne verborgene en inwendige zonden, den verteerenden gloed verdienden; want in het schuldoffer werden alleen de inwendige deelen, inzonderheid het vet rondom de nieren en de ingewanden in de vlammen van het altaar opgeofferd. Wanneer dan de rook en de vlammen van het brandende vet des schuld- en zondoffers vanaf het koperen altaar, ten aanschouwe van den genezen melaatsche ten hemel opging, dan verstond hij wat zijne zonden verdiend hadden. Uit het gekraak van het vet, dat in het vuur smolt, verstond hij dat hij schuldig stond tegenover de krakende rechtvaardigheid Gods, maar zag hij dan den rook opstijgen, dan zag hij ook daarin, dat de offerande van den Heere Jezus zou aangenaam zijn bij God en een liefelijkn reuk voor de beledigde rechtvaardigheid,
2. Maar ook moest er een spijsoffer zijn van een tiende meelbloem met olie gemengd (vs. 21). Deze moest dienen als dankoffer en voor den Priester worden aangeboden voor zijne reiniging. Dit offer stelt voor het dankbaar hart van den zondaar, voor de onverdiende genade geschonken, in de reinigmaking van de zonde.
3. Er was nog meer te doen. Wij hebben het onderwerp niet uitgeput. Het bloed van het schuldoffer moest genomen en toegepast op een zeer bijzondere manier. Het moest gedaan worden op het lapken van het rechteroor desgenen die te reinigen was, op den duim van zijne rechterhand en op den grooten teen van zijn rechtervoet. Dus nog meer toepassing! Geen vergeving zonder toepassing! Geen vrede zonder het bloed der besprenging. En waar moest het bloed gesprengd worden? Waarop moest het besprengd worden? Eerst op het lapken van het rechteroor. Dit schijnt te zien op de toepassing van het verzoenend bloed ter reiniging van onze gedachten. Het oor is een poort tot den geest. Sommigen hebben de vraag opgeworpen of het beter is blind dan doof geboren te worden. Het is Gods goedheid dat de mensch daarover niet te beschikken heeft. Maar in sommige opzichten is het een grootere ontbering doof dan blind geboren te zijn, omdat wij door het oor de taal verstaan, zonder welke er nauwelijks een kennis van bepaalde zaken kan worden bijgebracht. Hoe ledig zouden onze gedachten zijn, welk een woeste wildernis, indien het oor, het kanaal van gemeenschap met de buitenwereld gesloten was. Maar het is een kanaal zoowel voor het kwade als voor het goede; het is een droevige, droevige inlaat voor de zonde. Kunnen wij de lengte van een straat gaan, zonder dit gewaar te worden? Wij kunnen het niet ontgaan dat wij den eed van den godslasteraar hooren, om nu niet te spreken van zulke groote schanddaden, welk een zinnelijkheid, beuzelachtigheid, vroolijkheid en wereldschgezindheid ontmoet ons oor aan alle zijden! Een woord, een gefluister, welk een vuur kan het van binnen ontsteken! Daarom moest het bloed op het oor worden toegepast, om de reiniging onzer gedachten uit te beelden; de toepassing van het verzoenend bloed is nodig om de schuld en vuilheid ener besmette verbeeldingskracht af te wassen. ‘Ik haat de kwade ranken’, zegt David; en wederom: ‘Als mijne gedachten in mij vermenigvuldigden’. Ja, er is een menigte van gedachten, want elke gedachte die door hetgeen wij hooren wordt opgewekt, brengt zijne millioenen voort; en deze alle hebben noodig gereinigd te worden door de toepassing van het verzoenend bloed.
Op deze handeling volgden de toepassing van het bloed van het geslachte lam, op den duim van de rechterhand. Is het niet noodzakelijk dat de rechterhand gereinigd wordt? Wat wordt deze hand gebruikt in het koopen en verkoopen, in het handelsverkeer en in het schrijven enz. Hoe moeilijk is het de schalm tusschen den duim en den vinger der rechterhand altijd gelijk te houden. En ook hoe moeilijk, als wij de pen tusschen den rechterduim en de vingers nemen — en ik weet iets van schrijfwerk af — om onze gedachten recht neer te schrijven. De hand schijnt inzonderheid te zien op de handelingen tusschen den man en zijn naasten. En ook deze hebben reiniging van noode. En hoe zullen zij gereinigd worden, dan door het verzoenend bloed!
Daarbij kwam dat ook de groote teen van den rechtervoet moest besprengd worden. Deze handeling stelt voor de reiniging van den wandel, het gedrag en de tezamensprekingen. De groote teen van den rechtervoet moest als het voornaamste deel daarvan, met bloed besprengd worden, want dit is het lid, dat in het
wandelen de eerste is, en in alles dus voorop gaat. Wie durft zeggen, dat hij niet noodig heeft, elk uur en eiken dag, de reiniging van zijn handel, wandel en gesprekken? De Heere zinspeelt hierop als Hij tot Petrus zeide: ‘Die gewasschen is heeft niet van noode dan de voeten te wasschen’, Joh. 13:10. Deze moeten voortdurend gewasschen worden.
4. Toch was dit nog niet alles, er volgde meer. De priester moest een log (ruim éénvijfde liter) olie nemen en een gedeelte daarvan in zijne linkerhand gieten, daarna met zijn rechtervinger in de olie dopen en dit brengen op dezelfde plaatsen, die tevoren met het bloed waren besprengd geworden, dus op het lapken van het rechteroor, op den duim van de rechterhand en op den grooten teen van den rechtervoet. Merkt, dat de olie op het bloed gedoopt werd. Dit is van veel beteekenis en heeft ons veel te zeggen. Het wijst ons op de heiligende bediening van God de Heilige Geest. ‘De zalving, die gijlieden van Hem ontvangen hebt, blijft in u’, 1 Joh. 2:27.
Want wat is zalving anders dan zalf, en wat is zalf anders dan olie? Maar gij zult bemerken, dat aleer het hart kan geheiligd worden door den Geest van God, het moet gereinigd zijn door het bloed des Lams. De zonden moeten vergeven zijn voor zij kunnen overwonnen worden. De consciëntie moet gereinigd zijn voor het hart, de lippen en het leven kunnen geheiligd worden. Het bloed gaat de olie vooraf; en rechtvaardigmaking gaat voor de heiligmaking. De consciëntie wordt gereinigd van doode werken, om den levenden God te kunnen dienen; de ziel moet met Christus getrouwd zijn, voor zij Gode vruchten dragen kan. Hebben wij niet zoowel het een als het ander noodig? Als er geen rechtvaardigmaking is, dan kan er geen heiligmaking zijn. Waar Christus gevonden wordt, daar is de Geest. Als er geen bloed is toegepast, kan de olie niet volgen. Ziet dan hoe noodig het is, dat de olie wordt toegepast op het oor, hoe noodig dat onze gedachten geheiligd worden. Eén drup van deze zalfolie op het rechteroor maakt ons een goede hoorder. Het zijn geen (bij de weg) of op (steenachtige grond) bezaaiden, van wie de oren zijn besprengd geworden met bloed en gedoopt met olie, want zij hebben verstand, ervaring, onderscheidingsvermogen, leven en gevoel. Zij weten wat zij hooren; en gelijk de olie het oor heiligt, zoo ook opent het zich om leering aan te nemen.
Hebt u een oor dat met bloed bespringt is, geheiligd door de olie? Weet gij wat gij hoort, gevoelt gij wat gij hoort, gelooft gij wat gij hoort? Buigt uw geest er onder? Zetten uwe genegenheden er zich op? Strengelt uwe consciëntie er zich omheen? Neemt gij het waar dat het in uw hart ingaat met kracht, hetzelve heiligt en verbrijzelt? Het is een kenmerk van een goed hoorder. Dezulken behooren niet tot diegenen, die geen verstand, geen bevinding, geen gevoel, geen onderscheidingsvermogen hebben. Er moet olie op het oor zijn gebracht geworden, om een goed prediker, zoowel als een goed hoorder te kunnen zijn, want zonder deze toepassing kunnen wij niet de stem van de Geest horen, noch die van het Woord Gods.
Daarop volgt de olie op de duim. Gij kooplieden, als gij de schaal achter de toonbank houdt, is het dan soms niet noodzakelijk, dat de duim met olie gedoopt wordt, opdat de schalen recht zouden werken? In het koopen en verkoopen en handelen, en in het dagelijks beroep heeft dan niet de duim olie noodig? Nu, als het bloed en de olie op den duim gebracht is, dan zullen de zaken recht gedaan worden tusschen God en uwe consciëntie. Bloed zonder olie zou ons tot een Arminiaan maken, en olie zonder bloed is de gesteldheid van een Farizeeër; bloed met olie, olie op het bloed, zijn de rechte kentekenen van het volk van God. Zij zijn niet te scheiden en kunnen in werkelijkheid nooit van elkaar gescheiden zijn.
Ik, die zoveel schrijf, heb olie op mijn duim nodig. Heeft ook niet de voet olie noodig, opdat onzen wandel, ons leven en onze gesprekken geheiligd worden, door de genade Gods? O, of op onzen teen de olie dagelijks werd toegepast, welk een onderscheiden leven zouden wij hebben! Dan zoude onze voet bewaard worden van vele paden, waarin wij onverhoeds loopen, het zou ons nabij God brengen, doen vlieden het gezelschap en den geest der wereld, en ons bewaren voor alle soorten van zonden en zondige praktijken. Met de olie op den teen zullen wij wandelen in de vreeze des Heeren, feeder, behoedzaam, eerbiedig en geloovig, tot eer en lof van Zijn groten Naam.
De tijd zal ons niet meer toelaten op het onderwerp verder in te gaan. Wij hebben vandaag gezien, den melaatse ziek en den melaatse gezond; den melaatse ongesteld en de melaatse gereinigd; de melaatse buiten het leger en den melaatse in het leger; de melaatse verbannen en de melaatse teruggebracht. Wij hebben gezien — althans zoo wij de vorige predikatie ook hebben gevolgd, enige kentekenen der melaatsheid, en naar ik hoop, in deze predikatie ook iets van hare reiniging. Nu willen wij een zeer belangrijke vraag u voorstellen, namelijk: ‘Hoever stemt onze bevinding met deze bijzonderheden overeen?’
Ik hoop, dat gij met mij zult instemmen als ik zeg, dat ik mij nauw aan het Woord van God gehouden heb, en ook aan de bevinding van des Heeren volk. Een opmerking wil ik maken. De melaatschheid — gelijk ik in de vorige predikatie toonde, was een krankheid, die zich geleidelijk uitspreidde. Zij was niet direct in haren ergsten toestand. Er kunnen menschen hier geweest zijn, die er een weinig van kennen, dus niet veel; in wien een begin der melaatschheid is, maar waar zij nog niet zoo wijd verspreid, waar zij niet zeer diep nog in het vleesch is ingegaan. Dit laatste zal wel volgen als het begin bij hen aanwezig is. Maar dit is een onomstotelijke waarheid bij dezulken, dat zij weinig van het geneesmiddel kennen, omdat ze weinig van de ziekte kennen. En kunnen wij het één kennen zonder het andere ? Deze ceremoniëele handelingen waren uitsluitend bedoeld voor den melaatsche. Kon ook iemand anders behalve de melaatse ze verstaan, er besef van omdragen, in hare beteekenis ingaan, haar gewicht of kracht gevoelen en er persoonlijk belang bij hebben? Neen immers! Zij waren voor den melaatsche en voor hem alleen. Zij, die geen melaatschen zijn, die met deze doodelijke krankheid niet zijn besmet, bij wien de zonde in hart en consciëntie niet is ontdekt, kennen niets van hetgeen waarover wij gesproken hebben. Vraagt aan een bevindelijk en beproefd kind van God of hij deze dingen zoo gemakkelijk verkregen heeft?
Vraagt hem of deze parelen boven op het water drijven? Of zij niet in de diepte liggen, en of hij niet tot den bodem toe heeft moeten afdalen om ze in zijn bezit te krijgen? De werkelijkheid van deze dingen wordt door de meesten voorbij gezien. Zij zijn geen melaatschen, en daarom kennen zij weinig èn van de ziekte èn van het geneesmiddel. Doch dit verandert de feiten niet. Werkelijkheden zijn werkelijkheden, of wij ze kennen of niet in kennen, en gelukkig er zijn er, die deze dingen als werkelijkheden kennen, die diep doordringen in de kennis van de krankheid en van het geneesmiddel; dus iets hebben leeen verstaan beide van het bloed en van de olie.
Het is een groote genade waarlijk iets van God te kennen. Een greintje genade is van een behoudende kracht. Er zijn tijden en stonden, dat de ziel blijde zou zijn, kon zij zich vergewissen, dat zij maar een half greintje had; maar één korreltje genade maakt ons een melaatse. De natuurlijke krankheid begon met een klein plekje; het was slechts een greintje, maar zij werkte al door, totdat de man door en door besmet was.
Evenzo is het met Gods volk. Zij moeten al dieper en dieper ontdekkingen hebben van hunne melaatschheid, totdat zij zich door en door melaatsch gevoelen; en wel daarom, dat zij het middel zouden erkennen en loven, dat God beschikt en daargesteld heeft, bloed en olie, genade en barmhartigheid, vergeving en vrede. Nu deze dingen, zoals zij in des Heeren Woord ons voor ogen gesteld worden, moeten bevindelijk in de ziel gekend worden, en door de kracht en de arbeid van de Heilige Geest moeten wij daarvan in het bezit gesteld worden.
AMEN.