Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elkeen der takken loopt over de muur. De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, en beschoten, en hem gehaat; Maar zijn boog is in stevigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de handen van de Machtige Jakobs. Gen. 49: 22-24
Welk een treffend tafereel heeft de gezegende Geest ons in het boek Genesis (49) voorgesteld van het sterfbed van Jakob! Hoe schijnen wij de eerwaardige aartsvader te zien, wel blind en zwak, als zijnde nu in het 147ste jaar zijns levens, doch nog in het bezit van al zijn inwendige krachten, ondersteund door de kracht en begunstigd met de tegenwoordigheid en de zegen van God, als zijn Vader en Vriend. Laat ons trachten dit toneel af te malen, niet om ons gemoed te strelen met ijdele denkbeelden, of om op ons natuurlijk gevoel te werken door aan onze verbeelding het sterfbed van de bedaagden aartsvader op een zielroerende wijze voor te stellen; maar laat ons trachten onze ziel te stichten door naar zijn woorden te luisteren, als komende uit de mond Gods; want zij waren woorden van waarheid en kracht, de vooruitziende taal van een door de Geest onderwezen profeet en daarom niet het gewone afscheid van een stervenden vader, maar een openbaring aan zijn zonen van de raad en het voornemen Gods jegens hen, voor eeuwen en geslachten.Zijn twaalf zonen, van Ruben af tot op Benjamin ingesloten, omringden zijn legerstede, want hij had om hen gezonden en gezegd: verzamelt u, en ik zal u verkondigen, hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal. Daar staan zij, in de volgorde hunner geboorte, elkeen de woorden verwachtende die van zijn lippen zullen vloeien: woorden des goeds, of woorden des kwaads – een zegen of een vonnis over hen en hun nakomelingschap, zelfs tot op de verst verwijderde tijden, want hun bepaald lot in “het laatste der dagen” was het hoofdonderwerp van zijn laatste woorden.
Hij begint gelijk natuurlijk was, met Ruben. Ruben, gij bent mijn eerstgeborene, mijn kracht, en het begin van mijn macht; de voortreffelijkste in hoogheid, en de voortreffelijkste in sterkte.” Aan Ruben behoorde, als de eerstgeborene, het geboorterecht. Dit was “de voortreffelijkheid in hoogheid en de voortreffelijkheid in sterkte”, want daaraan was waardigheid van rang en meerderheid van heerschappij verbonden. Het geboorterecht des eerstgeboren zoons droeg hoofdzakelijk vier onderscheidende voorrechten in zich, boven de overige zonen. Het eerste voorrecht was opperhoofdschap in de familie, en daarom boven al de overige stammen; want ofschoon elke stam zijn afzonderlijk hoofd bezat, erkenden zij nochtans allen de meerderheid van de eerstgeborene als in zijn persoon de algemene vader van hen allen voorstellende.
Het tweede voorrecht was het priesterschap, want tot op de instelling van het Levietische priesterschap, behoorde het recht van offeren aan de eerstgeboren zoon. Het derde voorrecht was dat van de koningchaps, want bij hem daalde het recht op de troon op de oudsten zoon erfelijk al. Het vierde voorrecht was een dubbel deel der goederen, zodat, wanneer na het overlijden des vaders, de nalatenschap verdeeld werd, de oudste, als erfgenaam, tweemaal zoveel nam als een van zijn jongere broeders. Maar aan Ruben kleefde een droevige en verachtelijke vlek. Hij had veertig jaren vroeger een misdaad begaan, die noch vergeten noch vergeven kon worden. Hij had zijns vaders leger beklommen.
Het eerstgeboorterecht werd daarom, als rechtmatig verbeurd, van hem afgenomen en alzo vinden wij dat de heilige geschiedschrijver verhaalt: “De kinderen van Ruben nu, de eerstgeborene van Israël, (want hij was de eerstgeborene; maar omdat hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, de zoon van Israël; doch niet alzo, dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht. Want Juda werd machtig onder zijn broederen en die tot een voorganger was, was uit hem; doch de eerstgeboorte was van Jozef)” (1 Kron. 5: 1, 2). Het eerstgeboorterecht dus, met al zijn vier onderscheidende voorrechten werd van Ruben afgenomen en voor eeuwig verbeurd. Wij zullen ogenblikkelijk zien, op wie het verbeurde geboorterecht viel en hoedanig de voorrechten van hetzelve toegediend werden.
Het vonnis over Ruben uitgesproken hebbende, spreekt de stervende aartsvader nu Simeon en Levi aan, die hij samen voegt, Simeon vooropstellende als de volgende zoon na de eerstgeborene. Aangezien Simeon geen wezenlijk recht op het eerstgeboorterecht bezat, werd hem geen onrecht aangedaan door hem zulks niet te schenken. Maar beide, hij en Levi, hadden eveneens hun recht daarop, zodanig als het was, verbeurd door hun verraad en wreedaardigheid. “Sirneon en Levi zijn gebroeders! hun handelingen zijn werktuigen van geweld!” Dit was een zinspeling op hun wreedaardigheid in het geval van Hemor en Sichem.
“In hun toorn hebben ze de mannen doodgeslagen en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt. Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig; en hun verbolgenheid, want zij is hard! Ik zal hen verdelen onder Jakob en zal hen verstrooien onder Israël” Simeon, als misschien de grootste overtreder, werd “in Jakob verdeeld”, en daarom kon het opperhoofdschap hem niet toekomen, daar hij vereniging van woonplaats behoefde; maar aan Levi, hoewel “in Israël verstrooid”, werd later een gedeelte van het geboorterecht geschonken: het priesterschap.
De stervende profeet en vader komt vervolgens aan Juda, want zijn drie oudste broeders ter zijde gesteld zijnde, stond hij de volgende in rang. Hem spreekt hij dus aan: Juda! gij bent het, u zullen uw broeders loven, (zijn naam, Juda, betekent lof); uw hand zal zijn op de nek van Uw vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen neerbuigen”. Hij spreekt dan die gedenkwaardige voorspelling uit, waarin hij meedeelt, dat uit Juda de beloofde Messias zou voortspruiten: “De scepter zal van Juda niet wijken, noch de Wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt en Hem zullen de volken gehoorzaam zijn”.
Door deze woorden geeft hij aan Juda twee van de voorrechten van het verbeurde eerstgeboorterecht, het hoofdschap over de stammen, en de heerschappij. “Voor u zullen zich uws vaders zonen buigen.” Daar is het hoofdschap. “De scepter zal van Juda niet wijken.” Daar is het koninkrijk – het recht tot heerschappij, hetwelk, hoewel eerst aan de stam van Benjamin in de persoon van Saul gegeven, daarvan werd weggenomen en volkomen in de stam van Juda, in de persoon en het huis van David werd vastgemaakt. Ik zal voorbijgaan wat tot de overige zonen werd gezegd als zijnde niet aan mijn onderwerp verwant, en als veel moeilijkheid van verklaring bevattende.
Maar gezien hebbende aan wie der drie zonen onderscheidende voorrechten van het geboorterecht werden gegeven, namelijk, aan Juda het hoofdschap en het koninkrijk en aan Levi het priesterschap, zo zult gij wensen te weten aan wie het vierde vermaakt werd: het dubbel deel der goederen. Dit gedeelte van het eerstgeboorterecht werd, gelijk wij reeds gelezen hebben, aan Jozef geschonken door de aanneming van zijn beide zonen als hoofden van stammen, gelijk zijn vader bij een vroegere gelegenheid tot hem sprak: “Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijn: Efraïm en Manasse zullen mijn zijn, als Ruben en Simeon” (Gen. 48: 5). En wederom: “En ik heb u een stuk lands gegeven boven uw broeders; hetwelk ik met mijn zwaard en met mijn boog uit de hand der Amorieten genomen heb” (Gen. 48: 22). Maar wij naderen nu tot het onderwerp van onze tekst hetwelk is Jozef, van wie de stervende aartsvader aldus spreekt: Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elkeen der takken loopt over de muur”.
Jozef was een uitmuntend zinnebeeld van twee zaken: ten eerste, van onze genadige Heere, die hij voorbeeldig in verschillende treffende bijzonderheden afbeeldde. Hij werd van zijn broeders gehaat, gelijk als onze Heere door zijn broeders naar het vlees gehaat werd. Hij werd door zijn broeders tot slaaf verkocht, gelijk onze gezegende Heere in handen der overpriesters verkocht werd tot een slavenprijs. Hij werd op valse beschuldiging in de gevangenis geworpen, gelijk onze genadige Heere ter dood veroordeeld en in de gevangenis geworpen werd op een valse beschuldiging door leugenachtige getuigen. Hij werd op bevel van de koning uit de gevangenis gebracht, gelijk onze gezegende Heere uit de doden opgewekt werd door de kracht Gods. Hij werd tot heerser over gans Egypte gemaakt en alle macht in zijn handen gesteld, gelijk onze genadige Heere alle macht in hemel en op aarde bekleedt door het gebod des Vaders.
Trots al de overtredingen tegen hem, beminde Jozef zijn broeders, onderhield hen in het verborgen, en openbaarde zichzelf ter gepaster tijd aan hen. Zo heeft de Heere Zijn broeders lief, ofschoon zij tegen Hem gezondigd hebben, gordt hen en voedt ben wanneer zij Hem niet kennen en openbaart zich ter bekwamer tijd aan hun zielen. Gelijk Jozef belast was met het beheer van al de goederen in Egypte en zijn broeders uit de voorraadschuren spijzigde, zo houdt de Heere in Zijn vrijmachtige beschikking al de gaven en genaden des Geestes, en geeft uit Zijn volheid aan Zijn broeders elke noodzakelijke verzorging, gelijk Jozef hun koren gaf uit de schuren van Egypte.
Maar Jozef was ook een type van een gelovige. Hij was zelf een uitmuntend gelovige. De genaden des Geestes blonken zichtbaar in hem uit. Hij staat daarom in de Schrift niet alleen voorgesteld als een type van de Heere Jezus Christus, maar ook als een voorbeeld ter afbeelding van een uitstekenden heilige Gods; en het is uit dit oogpunt dat ik, met des Heeren hulp en zegen, hem heden zal beschouwen. Ik hoop dat gij mijn mening duidelijk verstaat, want anders zult gij nauwelijks in staat zijn om mij te volgen en mijn overschrijving van zijn karakter.
Ik beschouw hem dus als een voorafschaduwend beeld – met andere woorden, dat zijn geestelijk leven als geschetst door de pen van de Heilige Geest het geestelijk leven van een gelovige afbeeldt, met al zijn beproevingen en zegeningen, droefheden en vreugde, lijden van de mens en ondersteuning Gods, samen met de oefening der genade des Geestes in alle levende en praktische godzaligheid. Onze tekst dan, uit dit oogpunt nemende, als de aard eens gelovigen beschrijvende, onder het voorafschaduwend beeld van Jozef, zal ik aantonen:
I. Vooreerst, Jozefs vruchtbaarheid met haren oorsprong en onderhouding: Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elkeen der takken loopt over de muur”.
II. Ten tweede, Jozefs bittere droefheid met haar oorzaak en gevolg: “De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan en beschoten en hem gehaat”.
III. Ten derde, Jozefs kracht en haren goddelijke Oorsprong: “Maar zijn boog is in stevigheid gebleven en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden door de handen van de Machtige Jakobs”.
I. De grote onderscheidende wezenstrek van Jozef, waarin bij als een voorbeeldig persoon het kind der genade voorstelt, wordt in deze woorden geschetst: Jozef is een vruchtbare tak,” want dit leidt ons op eenmaal tot het treffende beeld van onze Heeren van de wijnstok en het onderscheid, hetwelk Hij daar zo zichtbaar stelt tussen de onvruchtbare en de vruchtdragende ranken. “Ik ben de ware wijnstok, en Mijn Vader is de landman. Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage” (Joh. 15: 1, 2). Onze genadige Heere maakt daar een zeer duidelijke en zichtbare tegenstelling tussen die ranken welke in Hem zijn door belijdenis, en die welke in Hem zijn door levende vereniging. Van de eerstgenoemde zegt Hij: alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage”.
Het is dus bewezen dat het vrucht dragen, of het geen vruchten dragen, de grote onderscheiding is tussen de bezitter en de belijder. Zoals zij het bed van de stervenden aartsvader omringden, konden de broeders van Jozef voorgesteld worden als ranken die geen vrucht droegen; maar Jozef blonk zichtbaar en uitmuntend onder hen uit als een vruchtbaren tak. Inderdaad kunnen wij nooit de geschiedenis van Jozef lezen van de eerste melding af die door de Geest van hem gemaakt wordt, als tot zijn vader, met broederlijke bezorgdheid “het kwaad gerucht brengende der zonen van Bilha en de zonen van Zilpa” (Gen. 37: 2) tot op zijn sterfbed, toen hij “de zonen Israëls deed zweren, zeggende: “God zal u gewis bezoeken, zo zult gij mijn beenderen van hier opvoeren!” (Gen. 50: 25), zonder te zien welk een uitstekende heilige Gods hij was. Ook is er waarlijk geen enkele gelovige, wiens woorden en daden in de Schrift geboekt zijn, die met minder vlekken of helderder glans uitblinkt. Jozef dus beschouwende als een vruchtbaren tak, zullen wij zien hoe de Christen, die hij voorbeeld, waardig zulk een afbeelding draagt.
1. Om waarlijk vruchtbaar te zijn, moet hij vruchtbaar zijn in hart, in mond en in leven. En eerstens in het hart, want daar ligt het grote geheim. Dat is de wezenlijke bron van alle vrucht in woord of in leven. Wij zien in het geval van Jozef hoe vruchtbaar hij was in hart, hoe de genade Gods in zijn vroege jeugd, toen hij omstreeks 17 jaren oud was, zijn ziel bezocht had en welke teerheid van geweten hij openbaarde, want hij kon niet oogluikend de zonden van zijn broeders aanzien.
Hij kon niet anders, dan weten dat het meedelen der droevige berichten aan zijn vader hun haat en vervolging over hem zou brengen; maar zijn ziel was bedroefd over hun ongerechtigheden; en als zij door de vermaning en de raad huns vaders in bedwang gehouden konden worden, zou het tot hun welzijn verstrekken en tot zijn eigen vertroosting. Terwijl hij op groeide, werd de genade meer en meer in hem geopenbaard; want de Heere zonderde hem op een zeer betekenisvolle wijze van zijn broeders al en schonk een profetische bekendmaking van zijn toekomstige verhoging door de twee dromen, welke hij hun meedeelde in de eenvoudigheid zijns harten.
Maar ditzelfde openleggen van des Heeren bijzondere gunst jegens hem en de bekendmaking daarin vervat, dat hij boven hen verhoogd zou worden, verwekte reeds hun vijandschap; want dat de ouderen zich zouden neerbuigen voor hem, de jongere, vertederde hun trots en raakte hun ijdelheid tot in het leven. Zij konden waarlijk niet anders zien of er was iets profetisch in die bekendmakingen; echter, in plaats van ontzet te zijn door de macht Gods, bespotten zij hem slechts als “de dromer”, beraadslaagden “tegen hem, om hem te doden”, en ofschoon zij overreed werden om zijn leven te sparen, verkochten zij hem nochtans tot slaaf in de handen der Midianieten, opdat zij voor altijd de voorspelling zouden verbreken, die zij vreesden.
Maar toen bij naar Egypte gevoerd was, openbaarde zich de vrees Gods steeds meer en meer in Jozefs hart. Weigerende om toe te geven aan de verzoekingen van zijn onreine meesteres, werd bij haar tot een vijand; en vallende onder haar laaghartige beschuldigingen, als een onschuldig lijder, in de gevangenis geworpen, waar hij in het begin ongetwijfeld blootgesteld was aan al de wreedheden en ellenden welke, gelijk wij uit de geschiedenis weten, voor altijd het lot waren van hen die in die sombere verblijven besloten waren.
En inderdaad lezen wij uitdrukkelijk in het boek der Psalmen: “Hij zond een man voor hun aangezicht: Jozef werd verkocht tot een slaaf. Men drukte zijn voeten in de stok., zijn persoon kwam in de ijzers” (Ps. 105: 17, 18). Het wordt zeer eigenaardig in de overzetting van het gebedenboek uitgedrukt: “Het ijzer drong tot zijn ziel”. Nochtans, zelfs daar scheen de genade Gods op en door hem. De Heere gaf hem gunst in de ogen van de gevangenbewaarder, schonk wijsheid om de dromen van de opperste bakker en de opperste schenker uit te leggen en vertroostte hem ongetwijfeld dikwijls in zijn duistere cel met de stralen van Zijn tegenwoordigheid. Maar welk een gelegenheid tot lijdzaamheid en onderworpenheid aan de wil van God; eerst in deze sombere kerker geworpen te worden door valse beschuldiging, en dan daar jaren achtereen in gehouden te worden met weinig vooruitzicht op loslating.
Maar de tijd komt, waarop Farao die droom heeft voor welke geen uitlegger gevonden kan worden onder al de tovenaars en al de wijze mannen van Egypte, totdat de opperste schenker zich “de jongeling, de Hebreeër, de dienstknecht van de hoofdman van de wacht” herinnert die aan hem en zijn medegevangene de dromen verklaarde, die zo ellendig voor de een, zo voorspoedig voor de andere waren. Ik behoef u nauwelijks te herinneren, hoe Jozef ogenblikkelijk voorgebracht wordt en onmiddellijk Farao’s droom uitlegt; hoe de overtuiging der waarheid der uitlegging op het gemoed van de vorst nederdaalt; hoe Jozef verhoogd wordt tot hoofd over Egypte en echter dezelfde stillen geest behoudt, welke hij in de gevangenis had betoond; hoe, toen zijn broeders tot hem kwamen, zich onderworpen neerbuigende voor hem met hun aangezichten ter aarde en dus zijn droom vervullende, ofschoon zij zulks niet wisten, in plaats van hun harde behandeling weer te vergelden, zijn teer hart jegens hen vertederde, ofschoon hij om wijze redenen zichzelf eerst vreemd hield en hard jegens hen sprak. Ik behoef u niet te herinneren welk teer onderzoek hij aan hen deed, bij hun tweede bezoek, naar zijn vader en de ontfermende liefde, die hij tot zijn broeder Benjamin gevoelde.
Gij zult u goed herinneren, hoe hij, toen het tijd werd om zich bekend te maken, om zijn broeder Benjamins hals viel met vele tranen al zijn broeders kuste en over hen weende, al hun zonden jegens hem gepleegd vergevende, vriendelijk hen toesprekende en hen in Egypte verzorging belovende, gedurende de hongersnood, want dat het goed van het gehele land het hun was. Welk een voorbeeld van een vruchtbaren tak te zijn openbaarde Jozef. Hoe vruchtbaar in de vrees Gods, in geloof, in liefde, in elke genadige en tedere genegenheid was hij van hart. Hoe vruchtbaar in woorden, door de goede woorden welke hij tot zijn broeders sprak, welke alle voortvloeiden uit liefde en genegenheid. En hoe vruchtbaar in werken, door de goede daden, welke zijn leven en zijn wandel versierden, hetzij hij een slaaf was in het huis van Potifar, een knecht der knechten in de gevangenis, of rijdende in Farao’s tweede wagen als heerser over gans Egypteland.
Het is waar, wij zijn niet in Jozefs omstandigheden geplaatst. Wij hebben evenmin zijn nederig deel noch zijn heerlijke verhoging. Wij zijn nimmer in de gevangenis geworpen, evenmin zullen wij een koninkrijk regeren. Echter heeft elkeen van onze, onze kring waarin wij ons bewegen en wij kunnen een deel van Jozefs genade bezitten zonder zijn ijzeren boeien” noch zijn gouden keten, zonder zijn gevangenis, noch zijn waardigheid. De grote vraag is of wij een vruchtbare tak zijn, want daarom berust onze staat en stand voor tijd en eeuwigheid.
2. Maar laat ons nu de verborgen oorsprong van Jozefs vruchtbaarheid beschouwen; want wijl hij een voorbeeld is van een kind der genade, moet de oorsprong van zijn vruchtbaarheid de oorsprong van de onze zijn. Laat niemand denken dat Jozef de vruchten, die hem tot zulk een vruchtbaren tak maakten, voortbracht door enige aangeboren kracht, of wijsheid, of goedheid van zichzelf. Er was van nature niets in hem, om hem van zijn broeders af te zonderen, want hij was gelijk wij, van nature een kind des toorns gelijk de anderen. Wat hij geestelijk was, was hij door de genade Gods, die hem geschonken was als een vrijmachtige daad van Gods welbehagen. De Heilige Geest leidt ons dus onmiddellijk naar de verborgen oorsprong van Jozefs vruchtbaarheid door de woorden: Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein”.
In de brandende streken kunnen de bomen niet groeien of vrucht voortbrengen, tenzij zij nabij waterstromen geplant zijn. Wij vinden daarom het beeld van een boom bij het water geplant, dikwijls in de Schrift gebezigd. Als een voorbeeld zegt David, de gelukzaligheid van een mens die God vreest beschrijvende, in de 1ste Psalm van hem dat “hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd” (Ps. 1: 3). Op dergelijke wijze zegt de profeet Jeremia, de gelukzaligheid beschrijvende van de mens die op de Heere vertrouwt en wiens hoop op de Heere is: “Want hij zal zijn als een boom, die aan het water geplant is en zijn wortelen uitschiet aan een rivier en het niet gevoelt wanneer er hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van grote droogte zorgt hij niet (dat is, is niet bezorgd), en houdt niet op van vrucht te dragen” (Jer. 17: 8). Dit was dus de verborgenheid van Jozefs vruchtbaarheid, dat hij aan een bron of fontein geplant was, die immer levende waterstromen opwelde en uitstortte, zodat zij de grond rondom hem geheel week en vochtig hield.
Maar wat beeldt deze fontein geestelijk af? De invloeden en werkingen van de gezegenden Geest; want door de gehele Schrift heen wordt het water gebruikt als afbeeldende de gaven en genaden, werkingen en invloeden van de Heilige Geest. Alzo zegt onze Heere: “Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. En dit zei Hij van de Geest, denwelken ontvangen zouden, die in Hem geloven” (Joh. 7: 38, 39). Evenzo sprak de profeet vanouds: “Ik zal water gieten op de dorstige en stromen op tiet droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten, en Mijn zegen op uw nakomelingen” (Jes. 44: 3).
Omdat dus het water, als het ware, door Goddelijke ingeving geheiligd is, om een blijvend zinnebeeld te zijn van de gaven en genaden, de onderwijzing en de invloeden van de gezegenden Geest, kunnen wij niet dwalen door alzo de fontein te verklaren aan welke Jozef geplant was. En ik moet hier opmerken dat het woord “tak” hier niet zozeer de tak eens booms te kennen geeft als de boom zelf; want wij zullen in het vervolg zien, dat het een wijnstok is waarbij Jozef vergeleken wordt. Jozefs vruchtbaarheid dus, werd hem geschonken en onderhouden door zijn nabijheid bij de fontein, die fontein van welke onze Heere zei: “Het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven” (Joh. 4: 14).
Maar merkt niet mij op dat deze fontein voor het gezicht verborgen was, want gelijk de wijnstok aan dezelve geplant was en zijn wortelen noodwendig voor het gezicht verborgen waren, was de fontein eveneens voor het menselijk oog bedekt.
Gij zult u wellicht herinneren, dat onder de zegeningen van Jozef, waarmee Mozes, de man Gods, hem zegende, niet alleen was: “de dauw”, die van de hemel neerdaalde, maar ook “de diepte die beneden is liggende”, dat is, de voorraad van water die beneden ligt, of zich diep onder de oppervlakte van de grond verbergt, en die, altijd door haar verborgen fonteinen bevochtigd en vruchtbaar houdt. De oorzaak dan van Jozefs vruchtbaarheid was voor de ogen der mensen verborgen en kon slechts onderscheiden worden door de vruchten, die aan de tak hingen. Zijn broeders zagen dit en haatten dit. Potifar, zijn heer, zag het en keurde het goed, totdat hij tegen hem opgeruid was, want hij zag “dat de Heere met hem was en alles wat hij deed in zijn handen voorspoedig maakte”. Zelfs de bewaarder van de gevangenis, misschien een onmenselijk ellendeling, kon niet anders dan het zien, en omdat de Heere met hem was, had Jozef gunst in zijn ogen.
Farao en al zijn onderdanen konden niet anders dan het zien, ofschoon zij Jozefs God niet kenden, want zij juichten allen met hem, toen de tijding in Farao’s huis vernomen werd, dat Jozefs broeders gekomen waren. Maar niemand van hen kende de fontein van die vruchtbaarheid, waarmee hij versierd was, gelijk een wijnstok die met volle en rijpe vruchten beladen is. Evenzo is het nu met elk kind der genade. De geheime fontein van zijn vruchtbaarheid is voor het menselijk oog verborgen: men kan slechts zijn goede werken zien en zijn Vader die in de hemelen is verheerlijken. Maar de verborgen fonteinen der genade, die voortdurend in zijn ziel stromen, om zijn geloof, zijn hoop, zijn liefde, in één woord zijn gehele godsvrucht levend in zijn borst te houden, zijn voor alle menselijke opmerking verborgen. Houdt in gedachte dat uw godsdienst, zo hij de gave en het werk Gods is, een wortel aan zich zal en moet hebben. Job kon, temidden van al zijn verwarring, nog met heilig vertrouwen van zichzelf zeggen: “de wortel der zaak wordt in mij gevonden”.
Hij wist dat “de zaak”, de allergewichtigste zaak des geestelijken en eeuwige levens diep in zijn hart geworteld was. Maar welke wortel ook onze godsdienst mag hebben, hij zou geheel wegsterven, wortel en stam, tak en sprank, blad en vrucht, zo hij niet bij de fontein geplant was. Er worden dus twee zaken vereist, om ons vruchtbare bomen te maken: eerst de wortel en dan de fontein. En gij zult altijd bevinden dat de wortel van uw godsdienst in de fontein moet bevochtigd worden, om er water uit te trekken. Jeremia beschrijft daarom de godzaligen mens, gelijk reeds is aangehaald, “als een boom, die aan het water geplant is en zijn wortelen uitschiet aan een rivier”. Gij weet hoe een boom zijn wortelen in een vruchtbare aarde uitspreidt. Terwijl dan de rivier er langs heen stroomt, spreidt de boom, die aan het water geplant is, zijn wortels langs de oever der rivier, alsof bij zich verlustigt in de bevochtiging van de stroom, terwijl hij voortdurend zijn vezelen natmaakt.
Evenzo als uw geloof en hoop en liefde, en inderdaad elke genade des Geestes in uw hart, haar wortelen doopt in de fontein, en gevoed en onderhouden wordt door de genoeglijke bevochtiging die er over komt, ontvangen zij vruchtbaarheid in elke porie. Snijdt die toevoer af, de wortel zou opdrogen, de stam zou verkwijnen, de takken zouden verlammen, de bladeren verdorren, de bloesem afvallen en er zou geen vrucht aan de takken hangen. Maar zolang die fontein der vruchtbaarheid blijft, zolang de fontein vol water blijft en de wortelen daarin dopen en er geestelijke bevochtiging uittrekken, zolang is de tak vruchtbaar. Uw godsvrucht, als zij de brandende hitte der verzoeking zal verdragen; uw godsdienst, als hij niet moet verkwijnen en sterven; uw Gods vrees, als uw blad groen zal zijn; als er sappen door de stam zullen vloeien, als vruchten haar takken zullen versieren, kan alleen alzo ondersteund en onder houden worden door voortdurend haar wortelen in de fontein te dopen; want de Heilige Geest is niet alleen de Gever, maar ook de Onderhouder van alle leven in de ziel.
Alhoewel wij inderdaad zelf niet kunnen zien of verstaan, hoe de gezegende Geest het leven Gods in de ziel onderhoudt, nochtans weten wij, dat Hij zulks doet door onderscheiden zaken: Ie door het verkwijnen en verdorren van elke genade in het hart, wanneer Hij Zijn genadige invloeden intrekt, want wanneer Hij wijkt is het, alsof al onze godsvrucht met Hem schijnt te wijken; en ten 2e door de vernieuwingen en opwekkingen, die altijd worden teweeg gebracht door de terugkeer van Zijn nabijheid en kracht. Onze Heere zei daarom: “Die in Mij blijft, en Ik in hem (hetwelk wij alleen kunnen doen door de kracht en de invloed van de Heilige Geest), die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen”.
3. Maar de Heilige Geest heeft ons een anderen merkwaardige wezenstrek in Jozef voorgesteld, als een voorbeeldig gelovige, waardoor hij onder zijn broeders onderscheiden was als een vruchtbare tak: “Elkeen der takken loopt over de muur”. Ik heb reeds aangemerkt dat de wijnstok de vruchtbare boom is, waarbij Jozef hier vergeleken wordt. Gelijk dan de “fontein” de gezegenden Geest afbeeldt, met Zijn verborgen invloeden en goddelijke werkingen op de ziel, zo beeldt de muur de Heere Jezus Christus af. Maar gij zult mij wellicht vragen waarom? Ziet gij niet dat deze muur noodzakelijk is om de wijnstok te ondersteunen, om die, om zo te spreken, van de grond af te verheffen, want Jezus is de enige ondersteuning van een gelovige ziel? De wijnstok is natuurlijk een kruipende plant, zij spruit uit geen zelfstandigen stam, die zich, gelijk de eik of de cederboom uit zichzelf in de lucht kan verheffen.
Zij vereist voortdurende ondersteuning, van haar eerste groeien af aan, van de tijd af dat zij, als een gezette stek, een sprank uit haren vroegen knop uitschiet. Evenzo is het met de pasgeborene ziel: zij vereist ondersteuning van haar eerste geboorte af, of anders kruipt zij in het stof, waar zij vertrapt kon worden en daar verbrijzeld, verpletterd liggen en zelfs haar leven verderven door het wilde gedierte des wouds. Maar daar is expres een muur gebouwd, waartegen de zwakke spruit kan opgeleid worden. Op het ogenblik nu, dat deze jeugdige scheut ontdekt dat er een muur is, een steun, waartegen hij kan leunen, klemt hij zich werktuigelijk aan die muur vast met al de kracht en vasthoudendheid van zijn jeugdig, doch vurig leven. Maar’ als gij de stek naspeurt, die dus uitspruit, zult gij er aan verbonden zien, wat men jonge loten noemt.
Deze strekken zich hier en daar uit, alsof zij enig steunsel zoeken, waarop zij kunnen leunen; en op het ogenblik waarin zij dit ontdekken, omklemmen zij die nauw, alsof zij er zich aan verbinden willen, teneinde de leider te beletten van op de grond te vallen. Zo is het met het kind Gods. Hij is in zichzelf zo zwak als een tedere loot; zijn neiging is om in het stof te kruipen, niet omdat bij de grond liefheeft, want hij bemint de muur; maar hij kan zichzelf niet meer helpen, noch zichzelf oprichten dan de vrouw die achttien jaren lang te, samen gebogen was met een geest der krankheid zich zelf kon oprichten (Luk. 13: 11). Maar zodra hij enige gevoelige ondersteuning vindt door een ontdekking of openbaring van Christus aan zijn ziel als de Zoon van God, klemt hij zich onmiddellijk aan dat steunsel vast met al de kracht waarmee een drenkeling zich vastklemt aan de tak van een boom die over de rivier hangt. Hoe gepast is de muur om hem te verheffen van het rondkruipen in het stof, of van het vertrapt worden in de modder door de zonde en de satan?
Maar gij zult opmerken, dat het van Jozef gezegd wordt dat zijn takken over de muur lopen. Zulk een gepaste steun gevonden hebbende, spreiden zich de takken van de wijnstok geheel langs. En gelijk de fontein en de muur gepaard gaan en zich verenigen, om Jozef een vruchtbaren wijnstok te maken, zo verspreiden zich zijn wortelen en ranken in gelijke verhouding. Tuiniers weten zeer goed dat, hetgeen men de “wortelwerking” noemt, het geheim is van de vruchtbaarheid van de wijnstok, want welk gebrek er ook aan de wortel zij, zulks openbaart zich in de vrucht. Maar als de fontein de wortel verzadigt, en de muur de ranken schraagt, dan versiert de vrucht de takken. Maar gij zult ook opmerken, dat door de ondersteuning van deze muur de wijnstok meer blootgesteld wordt aan de stralen, het schijnsel en de koesterende hitte der zon. De wijnstok is een boom van een zonnig klimaat. Hij tiert en kweelt in een warme, zuidelijke luchtstreek.
Hij groeit wel in onze luchtstreek, maar deszelfs vruchten komen niet tot volkomen rijpheid. Maar merkt ook op, dat hoe verder de muur zich uitstrekt, hoe verder de wijnstok zich zal uitspreiden, want zijn wezenlijke aard is, om uitbreiding te zoeken. Van al de vruchtbomen zal hij de wijdste uitgebreidheid bereiken en ik geloof dat de beste vrucht zich aan de uiterste einden bevindt. Ik heb in Kent een wijnstok gezien, die zich over twaalf huizen uitstrekte, en in Surrey heb ik een anderen gezien, die een zeer grote broeikas geheel en al vervulde en die, naar men mij vertelde, jaarlijks een ton van de schoonst mogelijke druiven opleverde. Welke anderen boom kunt gij vinden die zich zo wijd in alle richtingen verspreidt, of met zulk een verbazende oogst beladen is? De wijnstok beeldt dus zeer goed een Christen af, niet slechts in zijn zwakheid, maar ook in zijn vruchtbaarheid en in de wijze waarop die vruchtbaarheid wordt meegedeeld en onderhouden.
Wanneer een wijnstok volkomen gezond is, lopen de takken over de muur, alsof zij zich verlustigden in de steun, die hun dus verleend wordt en zij zoeken hoofdzakelijk op, wat ik de zonkant van de muur kan noemen; want de muur heeft twee zijden, een schaduwzijde en een zonzijde, een noordelijk en een zuidelijk uitzicht. De takken dan, Jopen over de muur”, om, zo ver als zij kunnen, uit de schaduw, in de zonzijde te komen; en juist in die verhouding zoals zij liggen en koesteren in de warme zon, trekken de wortels meer vochten en sappen uit de fontein. Zo schenkt de Heere Jezus Christus een hechten steun aan elke gelovige ziel, die op Hem berust om leven en zaligheid, hetzij aan de schaduw of aan de zonnekant van zijn gelaat, want ofschoon de een meer koesterend mag zijn, is de andere niet minder zeker.
Als dan deze steun kennelijk gevoeld wordt, klemt de gelovige ziel nauwer en inniger aan Hem vast door de loten van het geloof, die Zijn Persoon en Zijn werk aangrijpen; en haar immer vernieuwde lust is, in al haar zwakheid te steunen op Hem als de Zoon van God, vooral wanneer Hij er op schijnt, gelijk de wijnstok zich verlustigt in zich over de muur te verspreiden, teneinde elke zonnestraal op te vangen, teneinde frisheid aan het blad, stevigheid aan de tak en rijpheid aan de vrucht te geven.
Nu zouden wij denken dat het gezicht van deze wijnstok, deze vruchtbaren tak of boom, de algemene bewondering zou opwekken. Zo zou het in de natuur zijn. Een wijnstok met vruchten beladen en aan alle kanten zijn volle trossen uitspreidende, zou natuurlijk een voorwerp van algemene bewondering zijn. Maar zo is het niet in de genade. Als een voorbeeld, trok de genade, die zo zichtbaar in Jozef doorstraalde, de bewondering van zijn broeders aan? Verheugde het hun dat hij zijn “veelkleurige rok” droeg, of dat zij zagen dat zijn vader hem meer dan al zijn broeders beminde? Waren zij verheugd over zijn droom? Verwekte de gunst Gods, die dus zichtbaar, aan hem betoond werd, in hun harten enige begeerte, om zelf deelgenoten van dezelfde onderscheidende genade te zijn? Wij zien niet dat het zulks deed. Integendeel, wij’ lezen dat “zij hem haatten en niet vreedzaam tot hem konden spreken”.
Het is waar, dat “zij hem benijdden”, maar ditzelfde geval bracht hun wrok slechts meer en meer in beweging, verwekte de vijandschap in hun vleselijk gemoed, zodat zij werkelijk samenzworen om hem te doden, alhoewel zij wisten dat het de grijze haren huns vaders met droefheid naar het graf zou brengen, en werden alleen van hun moorddadige wreedheid afgeleid door de smekingen van Ruben. Alhoewel dus door de voorzienigheid Gods afgemaand van hun voorgenomen bloedige misdaad, verkochten zij hem tot slaaf aan de voorbijgaande Midianieten en ruimden hem zo, naar zij dachten, voor altijd uit de weg.
Gelijk het toen was, is het ook nu. De wereld kan de kinderen Gods niet liefhebben; zij kan hun Christelijke vruchtbaarheid zien, maar niet bewonderen; zij mag erkennen dat zij uitblinken, maar nochtans haat zij wat zij niet ontkennen kan. Wij behoeven ons over dit alles niet te verwonderen, want God zelf geeft ons de oorzaak. Er is vijandschap gezet tussen de twee zaden; en die vijandschap zal blijven bestaan tot op het einde van alle dingen. Wij komen daarom nu door een eenvoudige en gemakkelijke overgang tot het tweede deel van onze tekst, namelijk:,
II. Jozefs bittere droefheid met haar oorzaak en gevolgen. “De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, en beschoten, en hem gehaat.”
Twee zaken worden van de schutters gezegd, en een van Jozef. Van de schutters, dat zij hem “gehaat” en “beschoten” hebben; van Jozef, dat hem hierdoor “bitterheid” aangedaan is. Wij zullen deze punten in hun verband beschouwen.
1. Ten eerste: “de schutters hebben hem gehaat”. Gij ziet dat het beeld verwisseld is. De Heilige Geest verbindt zich niet, om altijd met één beeld voort te gaan, maar verwisselt het in een ander, indien het gepaster is, om daardoor hemelse waarheid mee te delen. De stervende aartsvader laat daarom het beeld van de wijnstok varen, en spreekt van Jozef als een man en als iemand, die door schutters beschoten is. Hij deelt ook duidelijk de oorzaak mee waarom de schutters Jozef beschoten. Het was omdat zij hem haatten. De oorzaak van hun haat was tweevoudig: Ie de aan hem geopenbaarde gunst van God; en 2e het zien van de vruchtbaarheid die er ontsproot uit de bevochtiging van zijn wortelen in de fontein en de zo sierlijke verspreiding zijner takken over de muur.
Zijn goede werken bestraften hun boze werken. Zijn godzaligheid, oprechtheid en algemene standvastigheid bestrafte stilzwijgend, doch scherp, hun goddeloosheid. Zo is het, zo moet het altijd zijn, waar het leven en de kracht der godzaligheid geopenbaard is; want allen die godzalig willen leven in Christus Jezus – (merk op, niet allen die godzalig spreken, maar allen die godzalig leven, als in vereniging met Jezus) – zullen verdrukking hebben”.
Maar wie waren de schutters? In het geval van Jozef waren het hoofdzakelijk zijn eigen broeders, die het hem zo scherp deden gevoelen. Toen hij als slaaf verkocht werd en van zijn geboorteland en het huis zijns vaders weggerukt was; toen hij in de gevangenis geworpen werd, om daar al de ellende en smaadheid der gevangenschap te verduren, hoe moet hij toen nagedacht hebben: het zijn mijn broeders, mijn eigen broeders naar het vlees, die mij hier gebracht hebben”. Wij zullen op het ogenblik zien, welke uitwerking dit heeft op de Christelijke bevinding; maar ik zal voor het ogenblik alleen aanmerken, dat de wonden, hem door zijn broeders aangedaan, zeer diep in Jozefs ziel inzonken.
De wellustige ogen van zijns meesters vrouw, de toornige ogen zijns meesters, de fronsende ogen van zijn gevangenbewaarder verwondden hem niet zo, als de moorddadige ogen van zijn eigen broeders. Zo wij dan, evenals Jozef, vruchtbare takken zijn; als ons geloof niet op de wijsheid der mensen, maar in de kracht Gods berust; zo het geschonken zij en onderhouden wordt door de verborgen werkingen van de Geest, en wij dientengevolge Christus tot ons alles in allen maken, zullen wij gewis schutters ontdekken van verschillenden aard en van onderscheiden zijden, die ons beschieten.
a. Sommigen dier schutters zullen van de wereld zijn, want wereldse lieden kunnen de kinderen van God nimmer liefhebben; en als zich de gelegenheid opent zullen zij hun vijandschap openbaren door enige van die pijlen te schieten, waarmee Jozef aangevallen werd. De wet des lands heeft de menselijke handen veel gebonden, en wij hopen, voor altijd die boog des gewelds verbroken, waarmee zij eenmaal de personen der heiligen Gods beschoten, toen zij hun bloed stortten, ben in kerkers opsloten, of hun goederen verwoestten.
Maar zelfs nu is het, gelijk David zegt: “Die hun tong scherpen als een zwaard, een bitter woord aanleggen als hun pijl, om in verborgen plaatsen de oprechten te schieten” (Psalm 64: 4, 5). Hoe dikwijls is de tong der goddelozen “als een moordpijl” (Jer. 9: 8). Hoe dikwijls worden de pijlen van de laster en des bedrogs op het kind der genade afgeschoten, waardoor men zoekt zijn goede naam te besmetten en zijn karakter te bezoedelen; en waar zij zodanig niet kunnen slagen, hoe zullen zij daar op hem mikken met pijlen van honende spot!
b. Maar de wereld is niet de enige die schutters oplevert, die de geestelijken Jozef haten en beschieten. Godsdienstbelijders, die de kracht daarvan missen, – zijn ook zij geen schutters, en goede scherpschutters ook, in staat om de eerste prijs te behalen in een schutterswedstrijd? 0 welk een afkeer hebben zij er van, de genade Gods helder te zien schitteren; hoe kwelt en veroordeelt hen het beeld Gods in het hart van een gelovige. Zijn afzondering van de wereld en derzelver praktische veroordeling, met al haar dwaasheden en leugenachtige ijdelheden; zijn goddelijke vrees, die hen niet veroorloven wil om gemeenschap met het kwade te hebben; zijn beoefening om Christus tot alles in allen te stellen tot behoudenis en het werk van de Heilige Geest in zijn hart ter heiligmaking; zijn ernstige begeerte, om God te verheerlijken in lichaam en ziel; de leerstukken voor welke hij strijdt; de ervaring van Gods gunst en barmhartigheid, welke hij geniet; de beoefenende overeenstemming welke hij openbaart; dat alles brengt de vijandschap der mondbelijders tegen ‘hem in beweging, want zijn waarheid veroordeelt hun dwalingen, zijn kennis van de kracht hun dood in de vorm en zijn gehoorzaamheid aan het voorschrift hun praktische miskenning daarvan. Wanneer dan hun vijandschap verwekt is, schieten zij hun pijlen in het verborgen of openlijk op hem, om hun gepijnigd geweten tot rust te brengen, en zichzelf te behagen door hem te kwellen.
c. Ook zijn zij de enige schutters niet, die de geestelijken Jozef bitter droefheid aandoen. Zelfs kunnen de kinderen Gods somwijlen hun bogen en pijlen dragen; en de wonden welke zij toebrengen zijn zo diep en vurig, dat zij zelden volkomen genezen worden. Van al de pijlen, één uitgezonderd die ik op het ogenblik noemen zal, zijn diegenen de scherpste, welke door de hand eens broeders geschoten worden. Is het niet wreed, wanneer achter onze rug de boog gespannen wordt door een van hetzelfde geloof als wij zelf en het tot onze oren komt dat een vriend, ten minste in belijdenis, of zelfs een predikant, die dezelfde waarheden verkondigt die wij zelf geloven, in het verborgen pijlen tegen ons geschoten heeft, om onze goede naam te bezoedelen en onze nuttigheid te verhinderen? Soms komen die pijlen aansnorren in de gedaante van vlugschriften. Ik heb er, geloof ik, meer dan dertig gehad, ofschoon ik ze nooit geteld heb, en nooit ben ik bezorgd geweest om ze te lezen, hetzij zij door vriend of vijand tegen mij geschreven waren. Maar, door genade, is er nog niemand in geslaagd, om mijn boog te verbreken of dezelve uit mijn handen te slaan.
d. Maar van al de pijlen, dringen die het diepste in welke wij zelf gepluimd hebben. Er is een aardig verhaal in een ouden schrijver van een arend, die dodelijk door een boogschutter in de borst getroffen was, en terwijl hij op de grond stuiptrekkend neerlag, herkende hij dat de pluim aan de pijl van zijn eigen vleugels genomen was.
Bent gij deze arend niet geweest? Hebt gij nimmer een pijl gepluimd uit uw eigen borst? En als gij uw eigen pluim aan de pijl herkende, doordrong dan droefheid en wroeging niet diep in uw ziel, dat gij kracht, snelheid, en juistheid in het mikken zoudt hebben gegeven aan die pijl, die nu in uw borst geborgen is en daarin een wond heeft teweeg gebracht, die de tijd zelf nauwelijks zal genezen?
e. Ook de satan is een wreedaardig schutter en zijn pijlen zijn in vuur gedoopt, want zij zijn inderdaad, gelijk de Schrift ze noemt, “vurige pijlen” wanneer zij door deze meester in het boogschieten, op de ziel worden afgeschoten. Welk een wreed gebruik kan hij van onze struikelingen en ons vallen maken, om het gemoed bijna met wanhoop te vervullen. Wat kan hij op de pluim wijzen! “Hebt gij dat uzelf niet berokkend?” Hoe listig zijn zijn ongeloofspijlen; hoe verschrikkelijk zijn lasterlijke inwerpsels; hoe diep dringen zij door; hoe smartelijk verwonden zij!
Deze pijlen dus, benevens anderen, die ik nu niet kan noemen, bedroeven de geestelijken Jozef bitterlijk en dit is inderdaad het doel der schutters. Hun pijlen brengen, gelijk wij op het ogenblik zien zullen, zijn dood of val niet teweeg, maar zij verwonden zijn geest droevig, beproeven zijn gemoed, en bedroeven hem in het diepste zijner ziel. Hebben die schutters ooit op u geschoten? Maar wellicht hebt gij geen genoegzame vruchtbaarheid om een pijl uit te lokken. Gij kunt er te veel voor op de wereld gelijken, om op u te schieten. Zij kunnen wellicht geen verschil tussen u en haar zien en u daarom zelfs geen schot waardig keuren, of van geen genoegzame waarde, om u voor een goede vangst te schatten; want wie vermorst zijn kruit op kraaien of zeemeeuwen? Of hebben de uiterlijke belijders van de godsdienst in u genoegzaam gezien van Gods vrijmachtige genade, van afzondering van de wereld, van de vruchten der godzaligheid, of van het beeld van Christus in inwendige of uitwendige gelijkvormigheid aan zijn evenbeeld, om hen uit te lokken om hun pijlen op u af te schieten? Maar als zij zulks doen, dan hebt gij wellicht hen, of zelfs de wereld een goede oorzaak gegeven, door uw onbetamelijk gedrag, door de struikelingen en het vallen, waaraan gij openlijk schuldig geweest bent, door uw onbedachtzame woorden, of uw erger dan gedachteloze werken, om hun pijlen rechtmatig op u af te schieten? Hebt gij zelf de pijl niet gepluimd, die nu in uw geweten steekt? Ik doe deze vragen in alle plechtigheid. Het geweten, als het levend is in de vrees Gods, zal er het beste antwoord op kunnen verschaffen.
Maar waren deze pijlen, ten minste in het geval van Jozef doeltreffend? Zij bedroefden de man Gods bitterlijk; en in zoverre werd de boosheid der schutters bevredigd. Jozefs tranen waren een zoete bete voor zijn hem benijdende broeders en zij hadden het genoegen van zijn geest te bedroeven, zo niet de bevrediging van zijn bloed te storten.
III. Wij zijn alzo tot ons derde punt gebracht – Jozefs kracht en haren goddelijke Oorsprong. Er werd een verborgen verzorging van kracht en ondersteuning aan Jozef geschonken, waarvan de schutters niets wisten en door deze onzichtbare hulp schoten hun pijlen, ofschoon zij hem bittere droefheid berokkenden, te kort in het volvoeren van dat kwaad, dat er mee bedoeld was. maar zijn boog is in stevigheid gebleven en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden door de handen van de Machtige Jakobs.”
1. Jozef, ziet gij, draagt een boog zowel als de schutters; wel van verschillende grondstof in maaksel, maar veel steviger, daar dezelve in de hemel vervaardigd en hem in de handen gegeven was door de machtige God van Jakob.
Nu was het grote doel der schutters, om die boog uit zijn handen te stoten, of hem buiten staat te stellen van die te gebruiken; want zij konden niet anders dan zien dat deze boog grote kracht in zich bevatte en dat zijn pijlen snel vlogen. Jozefs godvruchtig gedrag was een pijl in het geweten van zijn broeders, want het verbitterde en kwelde hun vleselijk gemoed, als hun goddeloosheid veroordelende. Zijn dromen en de gunst welke God hem zichtbaar bewees, waren scherpe pijlen tegen hun hoogmoed en eigen belang; want zij konden niet anders dan zien, dat het de Heere de God huns vaders was, die hem een stalen boog had gegeven, en dat zij of voor hem neer zouden moeten vallen, of hij voor hen. Jozefs godzaligheid en weigering, om te luisteren naar haar laaghartige verlokkingen waren allen pijlen in het geweten van deze goddeloze meesteres, die haar onreine begeerten in dodelijke haat veranderen.
Aldus een kind Gods afbeeldende, draagt de geestelijke Jozef zowel een boog als de schutters; en het is omdat de pijlen die hij van zijn lippen en van zijn leven afschiet zulk een uitwerking hebben, dat de schutters zo vertoornd op hem zijn. Als bijvoorbeeld een leraar vrijmoedig in de naam van God staat en de boog stevig spant, welke de Heere. de Geest in Zijn hand gesteld heeft, de pijlen der waarheid talrijk en snel afschiet, zijn de woorden der waarschuwing, der bestraffing, der berisping, der aankondiging van Gods toorn tegen de overtreders die van zijn lippen vloeien, allen zovele pijlen die in de gemeente rond snorren en het kan zijn, menig hart verwonden en in menig geweten neerzinken dat hij het niet gewaar wordt. Hij vervult dus dat woord: “Uw pijlen zijn scherp, volken zullen onder u vallen; zij treffen in het hart van van de koning vijanden” (Psalm 45: 6). Maar als het volk niet onder de scherpe pijlen der waarheid valt en zich de Heere onderwerpt als overwonnen onderdanen, gewillig gemaakt zijnde in de dag Zijner heirkracht, wekken deze zelfde pijlen de toorn en de opstand van hun vleselijk gemoed slechts op; en dat is de geheime oorzaak van al die vijandschap en boosheid, die wereldse belijders altijd tegen een getrouw dienstknecht Gods openbaren.
“Maar zijn boog is in stevigheid gebleven.” God heeft een boog in zijn hand en pijlen in zijn koker gegeven, door hem met een geestelijke, bevindelijke kennis toe te rusten van zijn eigen waarheid, en door zijn geweten getrouw te bedelen met leven, licht en kracht. Indien hij dan zijn boog spant in de kracht Gods en de pijlen afschiet, welke Hij in zijn koker gestoken heeft moet hij de uitkomst aan de Heere overlaten, hetzij dat zulks een reuk des levens ten leven, of een reuk des doods ten dode zij. Toen Jozef in de gevangenis was had hij nog zijn boog; hij liet die niet achter in het paleis van zijn goddeloze meesteres. Evenmin werd die hem afgenomen, noch door zijn broeders, toen zij hem van zijn veelkleurige rok beroofden, noch door de gevangenbewaarder, toen hij hem de gevangenisklederen aantrok.
Maar wat was Jozefs boog? De boog van het geloof en de pijlen van het gebed. Hij kon zowel in de kerker als in het huis zijns meesters geloven in de God zijns vader; hij kon in de nederige cel zowel als, of beter bidden dan, bezig zijnde niet het dienen van zijn meesteres. 0 hoe vele zuchten en gebeden zal hij opgezonden hebben in zijn gevangenis en hoe aangemoedigd zal hij geweest zijn bij elke vernieuwde openbaring van Gods gunst, om zijn boog stevig te houden en zijn pijlen recht te mikken. “Zijn boog is daarom in stevigheid gebleven.” Maar waar zou zijn boog gebleven zijn, als hij aan het kwaad had toegegeven? Het is de zonde en niets anders dan de zonde, die de gelovige de boog uit de hand slaat. Hebt gij geen boog? hebt gij geen pijl? want, gelijk ik gezegd heb, het geloof is de boog en het gebed de pijl? Waarheen zullen uw pijlen dan gericht zijn? zult gij de pijlen der boosheid en van de ‘laster, spot of hoon, die door een goddeloze wereld naar u geschoten zijn opnemen en die op uw boog spannen om hen terug te schieten?
Hun pijlen passen niet op uw snaar en zijn niet geschikt voor uw boog. Dat is dus de wijze niet, waarop God Zijn volk onderricht, om de boog van het geloof en de pijl van het gebed te gebruiken. De pijlen die zij schieten gaan op tot de troon des Allerhoogste. Het geroep, de zuchten, begeerten, gebeden en smekingen, die de Heilige Geest in hun pijlkoker doet en die zij op de boog van het geloof spannen, zijn allen zo vele pijlen naar de troon gericht. Zij hebben hoog te schieten, want hun pijlen zijn hemelwaarts gericht en hun doel is, dat elke pijl de eeuwige troon zal bereiken en een merkteken achterlaten, als het ware, in het schild van de hemel. Hun boog dus, is niet gelijk die van hun vijanden, de boog des ongeloofs, des bedrogs en der vijandschap; ook zijn hun pijlen niet in dodelijk vuur gedoopt, tegen hoedanigheden of personen gericht, altijd zoekende te beschadigen of te verderven; maar hun boog is hemels, “de gave Gods,” want zulks is het geloof; en hun pijlen zijn verdragend, want zij worden naar de hemelpoort gericht, door welke zij heendringen, wanneer hun gebeden opklimmen tot de oren van de Heere Zebaóth.
2. Maar van waar komt het dat hun boog aldus in stevigheid blijft? Waarom brengen de wrede verwondingen, die zij van hun gezworene vijanden bekomen, niet teweeg, dat hun handen verslappen en hun boog valt? De bejaarde aartsvader geeft de oorzaak op: “De armen zijner handen zijn gesterkt geworden door de handen van de Machtige Jakobs”. Veel is er in deze woorden vervat, zo ik tijd had om er in te dringen. Wij hebben een treffende opluistering van hun bedoeling in die opmerkelijke bijbelplaats in het 2de boek der Koningen, waar wij lezen, dat Eliza zijn handen op de handen van de koning van Israël lag, en hem gebood te schieten (2 Kon. 13: 15-17). Toen dus koning Joas schoot, waren het niet werkelijk zijn handen welke de boog spanden, maar de handen van de profeet die op de zijn lagen. Evenzo in onze tekst werden de armen van Jozefs handen gesterkt, doordat de handen van de Machtige Jakobs op de zijn gelegd werden.
Merk de uitdrukking op, “op de armen zijner handen,” dat is, de spieren van zijn armen, want het is de kracht der spieren in de arm, die kracht aan de hand geeft. Een zwakke, slappe arm moet altijd een zwakke, machteloze hand veroorzaken. De eerste zaak dan was, goddelijke kracht in Jozefs arm te geven, om de boog stevig te spannen en de pijl ver genoeg te drijven om de poort van de hemel te bereiken. Weet gij niet dat uw gebeden de troon der genade niet kunnen bereiken, tenzij de gezegende Geest onze zwakheden te hulp komt en voor u en in u bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen?
Op deze wijze dan lag de Machtige Jakobs zell Zijn handen op de handen van Jozef en spande werkelijk de boog voor hem; want ofschoon Jozef de boog vasthield, was het de Heere die hem zo stevig en zo krachtig spande. Gij weet dat er twee zaken van een boogschutter vereist worden – kracht in de armen, juistheid van gezicht. Gij kunt het mikpunt missen door gebrek aan kracht of onnauwkeurigheid in het mikken. De Machtige Jakobs, die de handen onderwijst ten oorlog en de vingeren ten strijde, geeft beiden kracht aan de arm en juistheid aan het oog. Hoe onfeilbaar moet de pijl vliegen, wanneer de Heere zelf de snaar spant. Mik hoog! Bedenk de dingen die boven zijn. Heft uw hart op tot de troon Gods; en houdt nimmer op met uw boog te spannen, zo lang gij een pijl in uw koker hebt.
Ook is deze boog niet beperkt tot bijzondere Christenen. De dienaren Gods dragen, gelijk ik gezegd heb, een boog; en zalig is die boogschutter wiens handen zijner armen gesterkt worden door de handen van de Machtige Jakobs. Wanneer wij dan onze boog in het gezicht van allen houden en onze pijlen der waarheid in onze gemeente rondschieten, mikkende op het geweten der mensen, zijn wij het niet die de snaar spannen, als er een door de verdelingen van het harnas heendringt. Wij bezitten uit onszelf geen kracht om de boog te spannen, noch wijsheid van onszelf om de pijl te richten. Maar de Machtige Jakobs legt Zijn handen op onze handen, spant zelf de boog en bestuurt zelf de pijl. Zo wij dan ooit beweldadigd worden om de boog met een krachtige arm te spannen en de pijl ter rechter plaats schieten, zodat hij iemands geweten treft en daar een wond achterlaat, welke niemand behalve de Heere zelf kan genezen, is zulks noch uw eigen kracht noch uw eigen bekwaamheid, die het woord der ‘ waarheid een zaligenden ingang in het hart schenkt.
Ook gij, ofschoon niet geroepen als een dienstknecht Gods, om de boog der bediening te dragen, hebt nochtans uw bijzondere boog, waarvan gij gelast wordt dagelijks gebruik te maken. En ondervindt gij niet dat er somwijlen een verborgen kracht in uw ziet uitgestort wordt, waardoor gij in staat gesteld wordt om dezelve behoorlijk te gebruiken? Ervaart gij niet dat de Heere de Geest u somwijlen leert hoe te bidden en waarom gij bidden zult? Wanneer Hij dan in uw ziel voorbidt met roepingen en ernstige smekingen, is Hij het en niet gij die de boog van het geloof spant en de pijl van het gebed mikt. Gevoelt gij uzelf niet somwijlen aangegord met kracht in uw ziel, om te bidden, te roepen en des Heeren aangezicht te zoeken met een vurigheid en ernst, een opening en vrijmoedigheid, die uzelf verwonden, en schijnt op zulke tijden het geloof niet in uw hart opgericht te zijn in een zalige verzekering, dat uw gebeden opklimmen tot in de oren van de Heere Zebaóth? Waarom is dit anders, dan omdat de Machtige Jakobs op die tijden de armen van Uw handen sterkt om de boog te spannen, gelijk Hij de armen van Jakob zelf sterkte om de gehele nacht met de engel te worstelen aan de beek Jabbok?
Gevoelt gij ook niet somwijlen, op een bijzondere wijze, dat het geloof in uw ziel opgericht is om te geloven in de Persoon en het werk des Zoons van God; om Hem voor uzelf aan te grijpen als uw gehele zaligheid en al uw verlangen en alzo de zaligen invloed en kracht van Zijn bloed en liefde te verwezenlijken? In zulke weldadige ogenblikken bent gij het niet zozeer die gelooft, als wel de Geest Gods die in u gelooft. Hoe sterk, o hoe sterk is het geloof en de hoop, wanneer de handen van de Machtige Jakobs de armen van ons geloof sterken, en ons bekwaam maken om te geloven in de zaligheid van onze ziel! En ervaart gij ook niet, dat hoe meer de schutters u beschieten en bedroeven, hoe beter gij uw boog kunt bezige en hoe meer hij in stevigheid blijft? O hoe overheerst en verstaat de Heere al de boosheid der schutters, gelijk Hij zulks zo wonderdadig deed in het geval van Jozef!
Hoe doet Hij alle dingen medewerken ten goede dengenen die Hem liefhebben; en welk een versterking is het voor ons geloof dat, wanneer de wereld, of goddeloze belijders, of zelfs de, kinderen van God zelf, of de grote zielenvijand ons beschiet met zijn hels geschut, – wij soms, tot onze zielsverwondering bevinden, dat onze boog in stevigheid is gebleven; dat er een verborgen kracht meegedeeld wordt, welke wij niet kunnen beschrijven, doch kennelijk gevoelen, zodat de boog van het geloof en van het gebed niet uit onze handen wordt geslagen. Het is een onbeschrijfelijke barmhartigheid, als de Heere het geloof zo sterkt, dat het ons in staat stelt om een toenadering tot Hem te vinden: kracht om te geloven om de Heere Jezus Christus te ontvangen in het diepste van het hart; kracht om ons te onderwerpen aan Zijn leidingen, hoe beproevend of verborgen in voorzienigheid en in genade zij ook zijn mogen en tevens kracht om in Zijn kracht te verrichten, wat wij nimmer in de onze konden uitvoeren.
Terwijl nu uw boog alzo in stevigheid blijft en de armen van Uw handen gesterkt worden door de handen van de Machtige Jakobs, zult gij nimmer de pijlen opnemen, die op u geschoten zijn en ze op uw vijanden terugschieten: want niets zal zo waarschijnlijk de boog uit uw hand doen vallen; niets zo waarschijnlijk de Machtige Jakobs zijn handen van de uw doen afnemen, als door het nabootsen van de goddelozen. Ik begeer niet van mij zelf te spreken, maar dit is de wijze waarop ik vertrouw, dat ik geleid ben om te handelen – niet vertoornd te worden door alles wat tegen mij gezegd of geschreven is geworden, of hun bittere, toornige woorden op hen terug te kaatsen. Het is niet uit gebrek aan kracht, want ik zou hen even goed kunnen geven als zij brengen; maar ik hoop geleerd te hebben door genade dat “de toorn des mans Gods gerechtigheid niet werkt” (jak. 1 – 20); en dat “de wapenen van onze krijg niet vleselijk zijn, maar krachtig door God, tot neerwerping der sterkten” (2 Kor. 10: 4).
Bedenkt dan, dat uw boog niet van aards, maar van hemels maaksel is, in uw handen gesteld door de God Jakobs en dat uw pijlen niet gelijk de hun vervaardigd zijn van vleselijke, maar van geestelijke en goddelijke grondstof en u, in de pijlkoker zijn toegereikt, door de God van de hemel. Houdt u dan stevig bij uw eigen geestelijke wapenen en alhoewel de schutters u bitterheid mogen aandoen met hun scherpe schoten, legt nooit uw boog des gelools, welke God u gegeven heeft, ter zijde, om de boog des toorns en der wraak op te nemen, die het vleselijk wapen van uw vijanden is. Leg nimmer de pijlen van het geestelijk gebed en der smeking ter zijde, om de kwaadaardige pijlen der bozen op te nemen, opdat gij de Heere niet verzoekt, om zijn vriendelijke ondersteuning in te trekken; en waar zou dan uw kracht zijn om de boog te spannen, of waar uw bekwaamheid, om met zijn pijlen de troon der genade te bereiken?
Laat mij tenslotte slechts kort enige der gedachten opsommen, welke ik u heb voorgehouden, opdat zij een meer blijvende indruk op uw gemoed en geweten mogen achterlaten. Het hoofdthema van mijn onderwerp was, dat Jozef als een vruchtbare tak, voorbeeldig een waar gelovige afbeeldt. De oorzaak van zijn vruchtbaarheid heb ik u aangetoond in de fontein en de muur. Ik heb toen uw aandacht bepaald bij de vijandschap, die tegen hem uitgelokt werd door zijn vruchtbaarheid, en bij de bitterheid en smart die het aan zijn geest veroorzaakte. Ik heb toen aangetoond, hoe Jozef niet verslagen was door al de snoodheid van zijn vijanden; dat zijn boog in stevigheid bleef en de oorzaak was, dat de armen zijner handen gesterkt zijn geworden door de handen van de Machtige Jakobs.
Ik poogde op uw gemoed de gelukzaligheid te drukken van een persoonlijke bevinding van deze levende waarheden. En laat mij nu besluiten met het uitdrukken van mijn ernstige begeerte, dat wij een zalige overtuiging in ons hart mogen gevoelen, dat wij in zekere mate in Jozefs voetstappen wandelen; dat Jozefs God onze God is, en Jozefs Herder onze Herder; want de bejaarde aartsvader voegde er bij: daarvan is Hij een Herder, een steen Israëls”. En o, mag dezelfde God Jakobs ons helpen gelijk Hij Jozef hielp, en mogen wij onze boog in stevigheid blijvende vinden, met een gezegende overtuiging in ons geweten, dat die ons in de handen gesteld werd door de Heere zelf, die door Zijn genade ons een heerlijke overwinning zal verzekeren over al onze uitwendige, inwendige, en helse vijanden.
Amen.