Maar gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem Liefhebben. Doch God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest: want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods. 1 Kor. 11: 9, 10.
Een menigte mannen en vrouwen in dit zogenaamde Christelijke land leven en sterven zonder ooit een enkele ernstige gedachte aan de eeuwigheid te wijden. Een onsterfelijke ziel in hun boezem omdragende, schijnen zij even onkundig aangaande de eeuwige bestemming der ziel als de beesten die vergaan. In Londen en onze grote fabrieksdistricten komen honderden en duizenden mensen nimmer binnen de muren van kerk of kapel; nemen nimmer de naam van God op hun lippen, behalve om die te lasteren; en spreken nooit over de heiligste zaken, behalve op een wijze welke ons doet huiveren, Velen, zeer velen, van de meest ervaren en bekwaamste werklieden in stad en land, zijn gezworen ongelovigen, of, waar zij niet zijn overgegeven aan zulk een openlijke ontkenning van God en Zijn Woord, praktische atheïsten, of, om de taal van de apostel te gebruiken, zonder hoop, en zonder God in de wereld.Zij zijn echter niet de enige praktische ongelovigen. Van hogen tot geringen, van rijk tot arm, van de geleerde tot de ongeletterden boer; van de opziener der koloniën tot de armen hulpprediker, van de opgepronkte dame tot de vrouw des dagloners, heerst het ongeloof, dat in het hoofd en in het hart op vreselijke wijze zetelt. Deze gemengde massa kunnen wij afzonderlijk stellen, en de ongelovige klasse noemen.
Maar niet allen zijn gekenmerkt door deze openlijke of verborgen goddeloosheid. Godsdienst, in zekere mate of in zekere vorm, is hun als het ware, door uitwendige omstandigheden opgedrongen. Hun stand vordert enige uitwendige aandacht voor de godsdienstige vormen, zonder welke zij in de maatschappij met een wantrouwend oog zouden beschouwd worden, hetwelk velen noodzaakt tot een opkomen in de kerk van hun kerspel en enige eerbied voor de uitwendige plechtigheden.
Anderen gevoelen zich, zo zij niet geheel en al door zulke drijfveren bestuurd worden, om de betamelijkheidswil bijna gedrongen, om naar een plaats der aanbidding op te gaan, en deze gewoonte van ter kerk te gaan noopt hen om enige voorbijgaande gedachten aan de godsdienst te wijden, ofschoon zij, wat de godsdienst werkelijk is, wat hij beduidt, welke zijn aanvang, wie zijn oorsprong is, en welke zijn einde, over het geheel genomen even onkundig zijn als die vermetele ongelovigen of praktische atheïsten, waarvan ik zo even heb gesproken. Deze dan zullen wij onder een tweede klasse rangschikken als uitwendig godsdienstigen door de eenvoudigen drang der omstandigheden.
Maar er zijn anderen, die meer gedachten’ over de godsdienst schijnen te hebben, veel meer dan die der twee genoemde klassen. Deze beschouwen zichzelf, en worden door anderen geacht, als zeer goede, zeer ernstige, en zeer godsdienstige lieden. Niemand kan nauwgezetter of standvastiger zijn in hun uiterlijke wandel dan zij. Zij zijn voor het merendeel goede mannen en vrouwen, goede vaders en moeders, uitmuntende buren, die vaak door de allervriendelijkste en weldadigste gevoelens bezield zijn, buitengewoon oplettend op elke godsdienstige plicht, die naar hun vermogen inschrijven in Verenigingen en Genootschappen tot heil van anderen, en op hun wijze vol van goede woorden en werken zijn. Het schijnt gewis zeer hard en bekrompen, en dus zeer verkeerd, om de minste vlek te werpen op, of het minste wantrouwen uit te drukken of te kennen te geven over zulke uitstekende lieden.
Maar wanneer wij komen tot de wet en het getuigenis, tot de enge en smalle weg, tot het pad, waarin de Heere de Geest de Gods familie leidt, tot het werk der genade aan het hart, tot een levend geloof in de Heere Jezus Christus, en tot een kennis der zaligheid door de vergeving der zonden, zal dan deze klasse de doorzoekenden toets enigszins beter kunnen doorstaan dan de twee voorgaande?
Wanneer gij, als een proef, voor deze zeer godsdienstige lieden de leer der vrije en Soevereine genade plaatst, zoals zij in de Schriften der waarheid geopend zijn; wanneer gij voor hun ogen de vrijmacht Gods plaatst, als alle dingen regerende door de raad Zijns willens, en vooral wanneer gij hen zulke Goddelijke waarheden voorstelt als de voorverordinering, de verkiezing, de bijzondere verzoening, en het eindelijke volharding; wanneer gij aandringt op de noodzakelijkheid en de aard van het werk der genade op het hart, en enigermate de bevinding van Gods volk beschrijft, en wat een mens moet kennen en gevoelen door Goddelijke onderwijzing, en getuigenis om hem in waarheid en niet bloot in belijdenis een Christen te doen zijn en te openbaren, dan zult gij op eenmaal deze zeer godsdienstige lieden met al hun godsdienst en al hun belijdenis zien opvliegen in de bitterste toorn, vijandschap en vooroordeel, tegen datgene wat gij weet de plechtige waarheid Gods te zijn.
Deze dingen voor onze ogen ziende als een zaak van bijna onophoudelijke ervaring, kunnen wij dan van deze klasse zeggen dat zij werkelijk enigermate nader bij het Koninkrijk Gods is dan de twee voorgaande, en kunnen wij hen niet beschrijven als de gedaante der Godzaligheid hebbende en derzelver kracht verloochenende?
Maar kunnen wij, voor een wijle deze klassen latende rusten en de zaak in een helder licht beschouwende, niet zeggen, welke dromerige, onduidelijke, verwarde denkbeelden hebben de meeste mensen omtrent de hemel, een toekomende staat, een eeuwigheid in de tegenwoordigheid Gods? Hierover behoeft men zich inderdaad niet te verwonderen, wanneer wij uit de Schrift en de ervaring weten welk een deksel van onkunde er van nature over het menselijk hart is uitgespreid. Maar wellicht kunnen sommigen van de heiligen Gods zelf zeer onduidelijke, dromerige, en verwarde denkbeelden over deze voorname en heerlijke onderwerpen hebben. Maar wat zegt het woord der waarheid? Hoedanig spreekt de Heilige Geest door de mond en de pen van een door Gods Geest bestuurde apostel? Hij verklaart, de taal van Jesaja overnemende, dat “het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien die Hem liefhebben”.
Als wij dat bedenken dan behoeven wij ons niet te verwonderen dat de heerlijke werkelijkheden van een eeuwige staat niet slechts geheel en al onzichtbaar, maar ook onbegrijpelijk zijn. Maar gij zult met mij opmerken, dat de apostel er enige opmerkenswaardige woorden bijvoegt, waardoor hij aantoont, dat deze eeuwige werkelijkheden ondervonden, zo niet begrepen, gevoeld, zo niet gezien, gekend zo niet verstaan kunnen worden. “Doch God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest.” Hij zegt niet, dat God het ons binnenkort in een toekomstige staat zal openbaren; maar dat Hij “het ons geopenbaard heeft”, dat is, het reeds verricht heeft door ons in de derde hemel op te nemen, maar door Zijn Geest hier op aarde.
De dingen dus, die het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in des mensen hart niet zijn opgeklommen, zijn niet zozeer de dingen welke God bereid heeft dien, die Hem liefhebben in het rijk der eeuwige gelukzaligheid; niet zozeer de vreugde van de hemel, die onbevattelijk en onuitsprekelijk is, gelijk de apostel spreekt van hetgeen hij in het Paradijs hoorde en zag, als hetgeen God op de aarde bereid heeft; want het is op aarde dat er een geestelijke openbaring bestaat, terwijl er in de hemel een aanschouwen van Christus zal zijn gelijk Hij is, van aangezicht tot aangezicht, en een kennen gelijk als wij gekend zijn. En merk op hoedanig het is dat wij dezelve leren kennen: “Want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods,” hetwelk te kennen geeft dat de dingen welke God bereid heeft dengenen die Hem liefhebben onderzocht moeten en zullen worden door die heilige en gezegende Geest, die het hart doorzoekt.
Maar ik hoop dat wij deze gezegende waarheden een weinig duidelijker zullen zien, als ik bekwaam gemaakt word om met enige mate van wijsheid of klem u de hemelse waarheden voor te stellen, die in onze tekst besloten liggen.
Ik zal daarom met Gods hulp en zegen
I. Eerst u de dingen, of liever enige der zaken voorstellen, die God bereidt, dien die Hem liefhebben.
II. Ten tweede zal ik trachten aan te tonen, hoedanig het oog deze dingen niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet zijn opgeklommen.
III. Ten derde, dat God ons deze dingen openbaart door Zijn Geest.
IV. En ten vierde, dat de Geest die deze dingen aan de ziel openbaart, alle dingen onderzoekt, ook de diepten Gods.
1. Maar in het aantonen van de dingen welke God bereid heeft dien die Hem liefhebben, moet ik eerst de hoedanigheid naspeuren van degenen waarvan de apostel hier spreekt, want zo er zekere dingen bereid zijn voor degenen die God liefhebben, moeten wij enig getuigenis bezitten, dat wij God liefhebben voordat wij ons persoonlijk aandeel in deze hemelse zegeningen kunnen zien en verwezenlijken.
1. Nu kunnen wij het als een allerzekerste waarheid aannemen, dat niemand in een natuurlijke toestand ooit God lief had of kon hebben. De Heilige Geest heeft een voldoend getuigenis gegeven van hetgeen het menselijke hart van nature is, om dit allerovervloedigst te bewijzen, waar hij zegt: “Het bedenken des vleses is vijandschap tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet”. Maar gij zult wellicht zeggen: “Wat wordt er door het bedenkén des vleses bedoeld, want het kar, een beschrijving zijn niet van hetgeen alle mensen zijn, maar van hetgeen sommige mensen zijn; en het kan het beeld zijn, niet van iemands hart van nature, maar van iemands hart als verdorven en ontaard door een langdurige reeks van boosheid”. Laat ons dan op de juiste beduiding des woords merken. Het betekent de gehele neiging van het vlees – wat het denkt, najaagt, ademt, tot drijfveer heeft, en gretig opvolgt.
Het betekent dus niet wat zekere boze lieden zijn, maar wat alle mensen van nature zijn; want het vlees weerstaat de geest, gelijk de natuur de genade tegenstaat, en bevat dus elke zaak in de mens die niet geestelijk is. Als dan deze uitlegging waarheid is, en het bedenken des vleses vijandschap tegen God is, kan er geen liefde Gods in het natuurlijke hart van de mens zijn; want ik geloof dat ik reeds duidelijk aangetoond heb, dat het bedenken des vleses en het natuurlijke hart een en hetzelfde zijn; en wij moeten daarom, zo wij de Schrift geloven, tot het besluit komen, dat het bedenken des vleses niet bloot een vijand maar “vijandschap” zelf is tegen de God van de hemel.
Nu volgt uit deze plechtige waarheid noodwendig deze gevolgtrekking. Er moet een Wonderbarend werk der genade in en aan het menselijke hart plaats hebben, om hem tot de persoon te vormen van welke de Heilige Geest spreekt – dat God zekere dingen voor hem bereid heeft. Is dit dan niet een gewichtige vraag voor ons, om verzekerd te zijn of wij onder dat beweldadigd aantal behoren? Hoedanig dan worden wij geleerd en er toe gebracht om God lief te hebben? Hierop antwoord ik dat Hij ons eerst moet liefhebben. De apostel Johannes heeft dit op de duidelijkste, krachtigste wijze verklaard: “Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft lief gehad”. Merk op het “omdat” van Johannes; hij noemt ons de reden op, waarom wij God liefhebben, zo wij Hem inderdaad liefhebben. Alzo spreekt de Heere ook door de profeet: “Ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid”.
Er bestaat geen andere grondslag, geen andere bron noch fontein, geen andere oorzaak der liefde Gods in het hart jegens Hem. al onze liefde ontspringt uit, en is gegrond op de liefde welke God jegens ons heeft. Maar wij kunnen niet uit onszelf deze liefde tot God verwekken, zij moet in onze harten worden uitgestort door de Heilige Geest; zij moet in ons geweten gebracht worden door Gods eigen getuigenis en Zijn eigen onmiddellijke tegenwoordigheid en kracht. Is dit niet allerblijkbaarst? Want als er van nature geen liefde tot God in ons bestaat, moet zij door een hemels werk, een goddelijke bearbeiding, en een genadige invloed meegedeeld, verspreid, geschonken, geopenbaard en uitgestort worden, of wij kunnen geen ware geestelijke liefde tot God hebben. Maar liefde tot God hebben is niet de eerste zaak, die in de ziel jegens Hem gevoeld wordt.
Wij moeten eerst leren deze groten God te vrezen; want “de vrees des Heeren is het beginsel der wijsheid;” en als zij het beginsel der wijsheid is moet zij het beginsel van allen ware godsdienst zijn, want “wijsheid” betekent in de Schrift vaak levende godzaligheid. Maar wanneer ik van de vrees des Heeren spreek, bedoel ik die kinderlijke, heilige, en goddelijke vrees welke het gevolg is van goddelijke onderwijzing: omdat er zulk een zaak bestaat als het leren van de vrees Gods door menselijk onderricht; welke God veroordeelt in deze treffende woorden: want de Heere heeft gezegd: daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond, en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart ver van Mij doen; en hun vrees, waarmee zij Mij vrezen, mensengeboden zijn die hun geleerd zijn” (Jes. 29: 13). Dus zien wij dat er een vrees voor God bestaat, die bestaanbaar is met de verachtelijkste huichelarij – een naderen tot God met de mond en een Hem eren met de lippen, wanneer er een ver verwijderen van het hart van Hem is.
Maar een heilige, goddelijke vrees voor Zijn groten naam, wordt door zichzelf in onze harten gelegd, overeenkomstig Zijn eigen verbondsbelofte: “Ik zal Mijn vrees in hun harten leggen, opdat zij niet van Mij afwijken”. Maar wat is het eerste gevolg van zodanig vrezen van Zijn groten naam? Doet zij ons Hem liefhebben? Voorzeker niet; omdat wij in het eerst niet weten dat Hij een God van liefde is, dat Hij ons lief heeft of dat wij Hem mogen liefhebben. Hij wordt eerst gezien in een verbroken wet; als een God van oneindige gerechtigheid en majesteit, van onuitsprekelijke heiligheid en reinheid; en wij zien en gevoelen, dat wij in Zijn oog als zondaars voor Hem zijn. Het licht Gods, dat in onze harten schijnt en het leven Gods dat in ons geweten werkt, doet ons zien, kennen en gevoelen dat wij zondaars zijn tegen deze groten en heerlijke, heiligen, volmaakten en rechtvaardigen Jehovah. Er is geen liefde tot God onder de wet, geen liefde onder de overtuiging van zonde, geen liefde in het twijfelen en vrezen betrekkelijk onze toestand, geen liefde in toorn en schrik, geen liefde onder bittere aanvechtingen en druk, omdat de liefde nog niet gekomen is.
Zij is niet ontdekt, uitgestort, geopenbaard, of bekend gemaakt; echter leidt de vrees Gods, in het hart werkende, voorwaarts tot een kennis en bevinding daarvan ter bekwamer tijd. Want als “de vrees des Heeren het beginsel der wijsheid is”, de uitverkorene schat, en een fontein des levens, moet zij noodwendig eindigen en zich ontlasten in een kennis en genieting van de liefde Gods, want zonder dezelve zou er geen volkomenheid in de wijsheid, geen overvloed van schatten, geen stromen van de fontein des levens in de volheid van de zee der liefde bestaan. Waar dan de vrees Gods in een menselijk hart is, en het werk der genade voortgang in de ziel heeft, daar wordt terzelfder tijd een geest der bekering meegedeeld, die hem zijn zonden doet belijden, een geest van het geloof, welke ter bekwamer tijd de Persoon en het werk, het bloed en de gerechtigheid omhelst en aangrijpt, en hem bekwaam maakt, om in Jezus te geloven tot het eeuwige leven.
Als het dus de Heere behaagt om het op te wekken en voort te trekken in de ziel, is er een uitgang van het geloof tot en op de Heere Jezus Christus, en door het zien van dit geloof op, en het omhelzen van Hem, behaagt het God, zich aan de ziet te openbaren in het aangezicht van Zijn dierbare Zoon en, door Hem in het hart te openbaren, Zijn liefde uit te storten. Dan eerst, en niet voor die tijd, hebben wij God lief; ten minste zodanig dat wij er enige kennelijke ervaring of verzekering van hebben. Wij kunnen een vertoornd God niet liefhebben; wij kunnen een heilig en rechtvaardig God niet liefhebben, terwijl wij bewustheid hebben, dat Zijn heiligheid en gerechtigheid ons elke dag veroordelen.
Maar wanneer wij Zijn Vaderlijke ontferming beginnen te zien doorstralen in het aangezicht eens Middelaars, en enige liefelijke stralen van Zijn gezegend aangezicht het hart aan Zijn voeten vertederen; wanneer er over de bergen en heuvels van onze zonde en schande een verzoenend woord, een zachte toefluistering, een hemelse glimlach, een tedere aanraking komt, dan verrijst er in de ziel, omdat de Heere er zelf de rnededeler van is, een eenvoudige, oprechte liefde tot God de Vader, God de Zoon, en God de Heilige Geest, Israëls drie-enige Jehovah, en dit is het wat ons instaat stelt om God lief te hebben.
2. Nu heeft God zekere dingen bereid voor degenen die Hem lief hebben. Zij zijn allen tevoren bereid. Onze liefde tot God geeft ons geen aanspraak op de toebereide dingen, evenmin geeft ons het werk van Christus in het hart een aandeel in de bereide dingen. Drie dingen zijn tevoren bereid. Het is in de genade evenals in de natuur. Iemand neemt zich voor om een zeker aantal gasten te nodigen, om in zijn gastvrijheid te delen. Hetgeen genuttigd zal worden is alles tevoren overdacht. De brieven of invitatiekaarten zijn nog niet uitgezonden; maar de personen die komen zullen, en wat er genuttigd zal worden, als zij komen, is alles in de gedachten van de persoon die hen uitnodigt.
Wanneer nu de uitnodigingsbrief komt, zo geeft deze aan de gasten geen kennis van de gerechten die zullen worden opgebracht. Het geeft hun een recht om te komen; het geeft hun een meedeling dat, als zij komen, er spijze is om te eten; het geeft hun een verzekering dat zij niet als ongenode gasten zullen worden weggezonden. Maar de uitnodiging zelf brengt niet het aantal of de hoedanigheid der gerechten aan die genuttigd zullen worden, noch voert in het opschrift een bevel of verzoek dat elke gast zijn eigen spijze zal meebrengen. Dat is in het hart en de hand, en in de weldadigheid van de gever van het feest, want alles is in zijn gedachten bereid en door zijn zorg aangericht.
Zo is het ook in de genade. God heeft zekere dingen bereid voor die Hem lief hebben; maar hij heeft al deze dingen tevoren bereid. Gelijk wij lezen van de Wijsheid in de Spreuken: “De Wijsheid heeft haar slachtvee geslacht; zij heeft haren wijn gemengd; ook heeft zij haar tafel toegericht” (Spreuk. 9: 2). En evenzo spreekt de profeet: “En de Heere der heirscharen zal op deze berg allen volken een vetten maaltijd maken, een maaltijd van reinen wijn, van vet vol merg, van reine wijnen die gezuiverd zijn” (Jes. 25: 6). Merkt dan op, dat de Heere reeds een feest op de aarde bereid heeft, en dit feest op aarde is een voorsmaak van, en scherpt de eetlust voor het volkomen en heerlijk feest, dat in de hemel is toebereid.
Laat ons dan enige ogenblikken letten op enige der dingen welke God op aarde bereid heeft voor degenen die Zijn naam liefhebben, en welke Hij hen door Zijn Geest openbaart.
a. Hij heeft verlossing bereid, een volle en volkomen verlossing van al hun ongerechtigheden, en al de gevolgen van hun schuld, onreinheid en dwaasheid. Dit heeft Hij inderdaad reeds voltooid in en door de Persoon en het werk, het bloed en de gehoorzaamheid van Jezus Christus; want door Zijn bloedstorting aan het kruis, wordt Hij verklaard als “een eeuwige verlossing teweeg gebracht” te hebben voor ons (Hebr. 9: 12). Deze opoffering van zichzelf, waardoor Hij de zonden heeft weggedaan, is een volkomen verlossing uit dien ellendigen toestand van dienstbaarheid en gevangenschap, waarin de zonde degenen die God lief hebben gestort heeft. De verlossing is een voltooid werk. Niets kan er van worden afgenomen, niets aan worden toegevoegd. Toen Jezus met stervende lippen uitriep: “Het is volbracht,” toen was het werk voltooid.
“Heilige Geest, herhaal dat woord,
’t Bevat de zaligheid.”
Elke zaak was toen voltooid die noodzakelijk was te doen. De laatste penning van de losprijs werd betaald. De gerechtigheid ontving de bevrediging van al haar eisen. De wet had elke vordering die zij bij mogelijkheid kon maken, en de heiligheid Gods had er elke zaak aan gegeven, die de reinheid Gods kon eisen. Hier dan – laat het mij u voor ogen stellen – is een van die dingen, welke God bereid heeft dien, die Hem lief hebben: een verlossing van al de ellende, jammer, schuld, dienstbaarheid, toorn, en verschrikking die de zonde, op het geweten van een zondaar toegepast zijnde, in deze of in de toekomende wereld kan berokkenen.
En als gij God lief hebt door het uitstorten van Zijn liefde in uw harten, dan is hier verlossing voor u bereid; en gij wordt als een gast tot het feestmaal genodigd, om te eten van het dierbaar vlees en te drinken van dat dierbaar bloed. Gelijk de Heere zelf zei: “Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt heeft het eeuwige leven, en Ik zal hem opwekken ten uiterste dage”. Droomt niet van het bereiden van een verlossing voor uzelf, – een verzoening voor uw eigen zonden. Zie liever op Hem die gezegd heeft: “Wend u naar mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde”.
b. Wederom, rechtvaardigmaking, opdat gij voor de vierschaar van God mag staan, bekleed met gehoorzaamheid van de Godmens; opdat niet slechts al uw zonden mogen worden afgewassen in de fontein van verzoenend bloed, en gij een aandeel mag hebben in de losprijs welke door de Heere Jezus Christus op Calvarië’s kruis is betaald, maar een heerlijke gerechtigheid u mag toegerekend zien, opdat gij voor de groten witten troon mag staan zonder vlek of smet of iets dergelijks. Dit is een ander van die gezegende dingen welke God bereid heeft dien die Hem lief hebben. 0 welk een gerechtigheid is die van de Heere Jezus Christus! Wat is onze eigen? Wel heeft de Schrift dezelve beschreven als “Wegwerpelijke klederen”. Wie durft er voor de Majesteit van de hemel te staan bekleed in wegwerpelijke vodden? Welke toegang kan enig zondaar tot de hoven des Allerhoogste vinden, als hij tot op de laatste dag niets anders aan heeft dan zijn eigen morsige vodden, die niet eens deugen om de bedelaar te dekken?
Maar als hij gekleed is in Christus’ toegerekende gerechtigheid, als hem het bruiloftskleed is aangedaan, dan kan hij aanzitten aan de maaltijd van de bruiloft des Lams; hij is een welkome gast, hij is er toe bereid, en zij is voor hem bereid. Had de vader niet reeds het beste kleed in de kleerkast gereed gelegd, dat buiten gebracht en de teruggekeerden verloren zoon werd aangedaan? Het vlas moest niet worden gesponnen, ook moest de wever het niet bij de spinner halen om het tot een best kleed te maken. Het was reeds in de kleerkast bereid voor de naakten rug van de verloren zoon, en al wat de vader zei was: “Brengt hier voor het beste kleed, en doet het hem aan”.
Zo is het met de heiligen Gods. Christus’ gerechtigheid moet niet voor hen uitgewerkt worden, wanneer zij beginnen te geloven: zij is reeds voor hen uitgewerkt. Zij werd door Zijn lijdende en heilige Majesteit uitgewerkt toen Hij op aarde was, in elke gedachte welke Hij koesterde, elk woord dat hij sprak, elke daad welke Hij verrichtte, werd het kleed der gerechtigheid gewerkt: en dit is onze enige rechtvaardiging voor de troon van God. Deze dan zijn twee van de uitgelezenste dingen die God bereid heeft dien, die Hem liefhebben: vergeving van zonde in de openbaring van genade, in de toepassing van het verzoenbloed aan het geweten, in de ontdekking van de verlossing der ziel, en rechtvaardiging van God, door de toerekening der gerechtigheid van Gods dierbare Zoon. Maar zij kan bereid zijn hoewel niet geopenbaard; want zij is bereid voordat zij geopenbaard wordt – bereid in het voornemen Gods en in het volbrachte werk van Christus, voordat zij in het hart geopenbaard wordt.
Menige dierbare heilige Gods heeft een aandeel in het verlossend bloed, is werkelijk in rechtvaardigende gerechtigheid gekleed, maar wordt voortdurend door twijfelingen en vrezen bestreden, en met een last van schuld die nog op zijn geweten blijft, uit gebrek aan de toepassing van verzoenend bloed en de ontdekking van Christus’ volkomen gehoorzaamheid met zulk een goddelijke kracht als hem in staat zal stellen, om te geloven dat al zijn zonde verzoend en achter Gods rug geworpen zijn. Maar hij heeft schuldvergeving voor u bereid, vreesachtige en beproefde zielen, die alzo gekweld en bestreden worden, opdat zij ter bekwamer tijd in uw hart mag komen, aan uw geweten geopenbaard worden, en gij de zalige bewustheid van rechtvaardigmaking aan uw ziel geopenbaard mag hebben door de kracht en het getuigenis van de Heilige Geest.
c. Ik zei u dat ik alleen slechts enkelen der dingen zou kunnen noemen welke God bereid heeft dien, die Hem liefhebben. Maar ik kan die allen opsommen in een dierbare Christus, in een in het vlees gekomen God, en in hetgeen Hij voor de Gemeente Gods is, als “de weg, de waarheid en het leven,” en “ons geworden van God wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing”. De hoogten en diepten van Zijn stervende liefde; de overtreffende overvloed van Zijn genade; Zijn medelijden met en ontferming over Zijn .arm, beproefd, verzocht volk, niet elke zaak in Hem die gepast is voor onze toestand, en waardoor Hij dierbaar wordt voor degenen die geloven – dit alles kan opgesomd worden als behorende onder “hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben,” en hetwelk Hij door Zijn Geest aan het hart openbaart.
d. Maar wij mogen zelfs onze ogen uitstrekken over de tijd, en een blik werpen op de woningen der hemelse gelukzaligheid die bereid zijn voor die God liefhebben. Zei de Heere niet zelf tot Zijn bedroefde discipelen: “In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zou Ik het u gezegd hebben: Ik ga heen om u plaats te bereiden” (Joh. 14: 2). O dat wij onze ogen konden opheffen tot die zalige verblijven, die Woningen van hemelse gelukzaligheid, waar geen droefheid binnendringt, waar de zonde onbekend is, waar de tranen van alle aangezichten worden afgewist, waar geen zwak lichaam, geen uitterende ziekte, geen kwijnende ziel, geen twijfel, vrees, duisternis of druk is, maar een ongestoord toneel van geluk en genot, en de gehele ziel en het lichaam bezig zijn in het lofzingen van God en het Lam.
En wat alles bekroont, is, dat er een eeuwig genot is van die lieflijkheden, die aan Gods rechterhand zijn eeuwig en altoos. Maar hoedanig verliezen wij ons in de overpeinzing van die zaken; en ofschoon onze verbeelding zich mag schijnen uit te strekken tot in de ontelbare eeuwen van een nimmer eindigende eeuwigheid, zo worden wij nochtans door de gedachte overweldigd, alhoewel het geloof de gezegende waarheid omhelst. Maar in dat gelukkige land zullen de onsterfelijke ziel en het onsterfelijk lichaam hun krachten en eigenschappen verenigen, om volmaakt alles te genieten wat God bereid heeft dien, die Hem liefhebben.
Maar doen deze dingen niet de vraag in ons oprijzen: “Ben ik een van degenen die God liefhebben?” Hoedanig zal ik omtrent dit punt verzekerd worden? Waar zijn mijn bewijzen, mijn tekens ten goede, mijn merktekenen, mijn Eben haëzers? Werd ik ooit enigermate bezocht met de liefde Gods, en werd mijn hart ooit versmolten en opgelost onder Zijn gezegende stralen, zodat ik gevoelen kon dat ik Hem liefhad en mij zelf in Hem verlustigen kon, zodat ik met de Psalmdichter kon zeggen: “wie heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde”. Zo gij ooit de liefde Gods in enige mate hebt bezeten, en slechts een droppel van dezelve in uw hart was uitgestort; zo gij ooit voor een hartdoorzoekend God in de taal van Petrus hebt kunnen zeggen: “Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb,” dan bent gij een van degenen voor wie God deze feesten op aarde en deze altijddurende maaltijd in de hemel bereid heeft.
Maar gij zegt: “Ik ben dikwijls koud, levenloos en dodig; ik verzink vaak in twijfel en vrees; mijn gemoed schijnt zo menigmaal en zo voortdurend bezig gehouden, afgevoerd, en overwonnen door de tijdelijke en zinnelijke dingen, en elke aandoening die ik ooit gehad heb van de liefde Gods is zo buiten het gezicht en buiten het bereik, dat alhoewel ik niet geheel en al kan overgeven wat ik in verleden tijden heb gesmaakt, gevoeld, en getast, ik echter geen vaste verzekering vind, dat ik God liefheb of dat Hij mij lief heeft.” Maar deze klachten zijn algemeen bij allen die God liefhebben en vrezen. Wij zijn omgeven van een lichaam der zonde en des doods; onze natuur is vleselijk en verdorven; hulpeloosheid en onbekwaamheid zijn altijd tegenwoordig bij ons, zodat wij het goede dat wij willen niet doen. Wij rechtvaardigen ons niet over onze vleselijkheid en dodigheid, over ons gebrek aan liefde, over onze onbekwaamheid tot alle goed, en onze geneigdheid tot alle kwaad. Het is onze last en een bron van dagelijkse veroordeling.
Dit is een tranendal, en wij hebben te wenen en te treuren over het gebrek aan die liefde tot de Heere en tot Zijn volk die zo zalig is te gevoelen. Maar in deze tijdelijke staat hebben wij te leven door geloof en niet door aanschouwen; en daarom zijn de zalige ontdekkingen van Christus en de openbaringen van Zijn tegenwoordigheid welke liefde verwekken, zeldzaam en bij langdurige tussenpozen. Wanneer zij dan ingetrokken worden, is het de beproeving des vertrouwens om te geloven dat Hij nog dezelfde is, en dat dien Hij lief heeft, Hij dien lief heeft tot het einde. Zelfs het zoeken naar Hem, zelfs het verlangen naar Zijn terugkering, is een bewijs dat de liefde in het hart niet is uitgeblust; want als er geen liefde tot de Heere was, zo kon er geen heilbegerig verlangen naar Hem bestaan.
II. Maar wij gaan over tot ons tweede punt, waarin wij de bedoeling hebben te ontvouwen van die opmerkelijke woorden van onze tekst: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen.
De apostel neemt hier de taal van de profeet Jesaja over, alhoewel de lezing der woorden enigszins verschilt: Ja vanouds heeft men het niet gehoord, noch met oren vernomen, en geen oog heeft het gezien; behalve Gij, o God! wat Hij doen zal dien die op Hem wacht”. Dezelfde persoon van wie door de apostel gesproken wordt als God lief te hebben, wordt door de profeet beschreven als “die op Hem wacht”. Er is hier geen tegenspraak, geen onbestaanbaarheid, geen verschil, noch enige botsing tussen de twee Godsmannen. Profeet en apostel spreken van dezelfde personen en deugdelijk van dezelfde zaak. Inderdaad spreidt zelfs hun verschil, naar mijn oordeel, een schoonheid en gelukzaligheid over deze beschrijving, en past de belofte, door die een schrede lager te voeren, op degenen die schijnen te gevoelen dat zij de hogere niet kunnen beklimmen noch op dezelve staan. Zo gij God liefhebt wacht gij op Hem, en zo gij op God wacht hebt gij Hem lief.
Maar laat ons nu een weinig nauwkeuriger merken op de voor ons liggende woorden.
1. De apostel verklaart eerst dat het oog niet heeft gezien hetgeen God bereid heeft. Nu heeft het oog een groot aantal dingen gezien. Het oog heeft gezien, en wellicht heeft uw oog gerust op schitterende vooruitzichten hier op aarde. De geweldige zee, de statige berg, het vruchtbare dal, het lommerrijke bos, het golvend graan, de grazige weide met vee en kudden bedekt, door welke een brede rivier stroomt, deze gehele schone landstreek kan voor uw oog uitgestrekt hebben gelegen. Deze heb ik gezien; deze heb ik bewonderd en ik bewonder ze zelfs nu nog, vooral wanneer ik ze beschouwen kan als door een Almachtige hand geschapen. Wanneer het oog enigermate gezalfd is om de werken Gods te beschouwen, ziet het schoonheid in elke vogel welke rondvliegt, in elke vlinder die van de een bloem naar de andere rondfladdert.
Het oog kan ook grote schoonheid zien in de sterrenhemel, wanneer de maan in schitterende glans rondwentelt, en het uitspansel als met myriaden diamanten verguld en versierd is. Het oog van sommigen kan ook grote schoonheid zien in verschillende voortbrengselen van kunst en wetenschap, in schilderijen en standbeelden, in steden die met de kunstgewrochten der beeldhouwkunst versierd zijn. Het oog kan dat alles en veel meer dan dit zien; in kort, wat zijn er al voor aardse zaken die het oog niet kan zien?
Maar het oog – dat is het natuurlijk oog, want hiervan is het dat de apostel spreekt – heeft nooit gezien hetgeen God bereid heeft dien, die hem liefhebben. 01 zo wij het woord in ruimer zin nemen, en het verklaren als het oog van hem, die ontbloot is van de onderwijzing Gods en van de openbaring door Zijn Geest van die wij gesproken hebben, dan heeft in deze zin het oog niet gezien de genade en de heerlijkheid der verlossing door het bloed des Lams, of de rechtvaardigmaking, door Christus’ gerechtigheid, of de Persoon en het werk des Zoons van God, of behoudenis door vrije genade, of de bezoeken der liefde en tegenwoordigheid Gods, of wat tot een toekomstige staat bewaard wordt voor degenen die Christus’ verschijning liefhebben – geen van deze dingen heeft het oog gezien, noch het oog van het lichaam of het oog van het vleselijk gemoed. Zelfs de Oudtestamentische heiligen die in het geloof stierven, zagen de zegeningen die geopenbaard moesten worden niet helder.
De Heere zei daarom: “Doch uw ogen zijn zalig, omdat zij zien, en uw oren, omdat zij horen; want voorwaar Ik zeg u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen, die gij ziet, en hebben ze niet gezien; en te horen de dingen, die gij hoort, en hebben ze niet gehoord” (Matth. 13: 16, 17).
2. Het oor niet heeft gehoord. Het oor heeft een oneindig aantal, een onbegrensde verscheidenheid van klanken gehoord; want welk een toegang tot kennis en verstand is het voor ons gemoed geweest. Evenveel, of wellicht meer is er door middel van het oor dan van het oog aangeleerd; want hoe veel meer ontwikkeld zijn zij die blind geboren zijn dan degenen die doof werden geboren. Welk een genoegen heeft zich ook aan het gemoed meegedeeld door het oor. Het heeft de welsprekendheid der redevoeringen en de liefelijke tonen der muziek; de warme vurige taal der liefde; de kunsteloze, onderhoudende keuvelingen der jeugd, zo liefelijk voor het ouderhart, vernomen. Waar zou onze onderlinge omgang met elkaar zijn, of hoe konden wij onze gedachten, gevoelens en begeerten aan het gemoed van anderen mededeelden, zo er geen taal bestond, waarnaar het oor kon luisteren en die het gemoed kon bevatten? Hoeveel dingen heeft het oor tevens gehoord welke ons hebben behaagd en gestreeld en de natuurlijke smaak ten hoogste bevredigd.
Maar het oor, het natuurlijke oor van de mens heeft nimmer de dingen gehoord welke God bereid heeft dien, die Hem liefhebben, want zij zijn buiten het bereik, het gebied van het natuurlijke oor dat Zijn stem hoort, wanneer Hij Zijn liefde en genade aan de ziel openbaart; het is niet het natuurlijk oog dat Hem ziet of hetgeen Hij bekend maakt. Er bestaat werkelijk een inwendig oor van het geloof gelijk er een inwendig oog van het geloof is; maar gelijk het uitwendige oog nimmer de heerlijke Persoon des Zoons van God heeft gezien, en Hem nochtans lief heeft, gelijk de apostel spreekt: “Wie gij, niet gezien hebbende nochtans lief hebt,” alzo heeft het uitwendige oor nimmer gehoord, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben.
3. En in het hart des mensen niet is opgeklommen. Vele dingen zijn er in onze harten opgeklommen: vele bevattingen, vele denkbeelden, vele wensen, vele behoeften, vele verlangens, vele gevoelens van liefde en droefheid, van vreugde en blijdschap. Ons hart is een wonderlijk gebied der gedachten – zelfs een zee, “vol van ontelbare kruipende dingen,” welke nimmer stil is, zelfs wanneer zij kalm schijnt. Of, om het denkbeeld te verwisselen, gelijk een bij of vlinder, fladdert zij altijd rond van weide tot weide, voortzwevend van voorwerp naar voorwerp, van gedachte naar gedachte, van het een denkbeeld naar het andere.
Maar hetgeen God bereid heeft dien die Hem liefhebben, in hun schoonheid, gelukzaligheid, volheid, zoetigheid, genade en heerlijkheid zijn nimmer in het natuurlijk hart van de mens opgeklommen. De wijste, de grootste, de edelste, de machtigste, de meest ontwikkelde, de geleerdste mensen hebben, zo zij van genade verstoken zijn, nooit iets begrepen van de schoonheid en gelukzaligheid van Christus en Zijn verlossing. Het is nooit in hun harten opgeklommen; neen, niet een enkele lichtstraal is in de diepe duisternis doorgedrongen teneinde de dingen Gods bekend te maken door een natuurlijke opvatting van dezelve. Wat verwondert gij u dan dat de mensen zo onkundig zijn aangaande waarachtige godsdienst en levende godzaligheid? Wat verwondert gij u dan dat, niettegenstaande alles wat gij tot hen zegt, of hen voorlegt van goddelijke en geestelijke waarheid, zij onbekwaam zijn om het te bevatten? Waardoor? Zij hebben geen inwendig zintuig, waardoor zij het zouden kunnen begrijpen.
Hun oog ziet natuurlijke voorwerpen, en hun natuurlijk verstand bevat dezelve – derzelver kleur, gedaante en afmetingen; hun oor hoort natuurlijke klanken, kan onderscheiden tussen hetgeen aangenaam en smartelijk is, of door middel der spraak het uitgebreidste, het volkomenste bericht inwinnen omtrent alle bloot verstandelijke onderwerpen. Hun hart bedenkt natuurlijke dingen, kan dezelve vergelijken, gevolgtrekkingen afleiden, of ze optooien in al de kleuren der zinnelijkheid en verbeelding. Maar geen van deze natuurlijke eigenschappen, hetzij oog, oor, of hart, kan ooit het gebied der geestelijke dingen binnentreden. Deze dingen te zien, te horen, te verstaan, te gevoelen, te erkennen en te genieten vordert een nieuw oog, een nieuw oor, een nieuw hart; in een woord, een nieuwe geest, welke ontspruit uit het geboren zijn uit God, en het gezegend zijn met wederbarende genade.
III. Dit leidt mij tot ons volgend punt, hetwelk is, dat God het ons heeft geopenbaard door Zijn Geest.
1. Als nu de dingen die God bereid heeft dien, die Hem liefhebben alleen dingen waren die alleen in de hemel zouden gekend worden, dan zou de apostel niet gezegd hebben: “God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest”. Het zijn daarom dingen die op aarde door de Geest aan het hart en het geweten van Gods volk worden geopenbaard. Er is een verborgenheid in de godsdienst, overeenkomstig des Heeren eigen getuigenis, “de verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken”. Er is dan een verborgenheid “de verborgenheid des Heeren” genoemd; en het is de verborgenheid die God bereid heeft dien, die Hem liefhebben; want waar heeft Hij het anders bereid dan in en door Zijn verbond?
2. Maar laat ons nu zien hoedanig Hij die openbaart. Ik heb reeds getracht om u enige der dingen te tonen die God bereid heeft dien, die Hem liefhebben.
a. Een van deze was verlossing als voltooid door het volbrachte werk van Christus, behoudenis door Zijn bloedstorting en sterven aan het kruis, waardoor Hij een volkomen offerande voor de zonde opofferde. Gij zoudt nimmer kunnen indringen in de verborgenheid der Verlossing, door het bloed des Lams, teneinde dezelve te omhelzen, toe te eigen, en er de zaligende kracht van te gevoelen, door iets dat uw natuurlijk oog zag, iets dat uw natuurlijk oor hoorde, of iets dat in uw natuurlijk hart kon opklimmen. Het moet door de Geest zijn geopenbaard geworden voordat gij haar zaligheid zoudt kunnen ontvangen, of haar reinigende kracht gevoelen.
b. Evenzo is het met de rechtvaardigmaking, het kleed der gerechtigheid, van hetwelk ik tevoren sprak. Gij kunt van het leerstuk gehoord hebben, en het hebben aangenomen als een voorname schriftuurlijke waarheid. Maar de schoonheid, zaligheid en gepastheid der rechtvaardigmaking voor uw ziet; de heerlijkheid en waardigheid van zulk een kleed als Christus uitwerkte en aanbracht door Zijn dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid, haar toerekening aan u, teneinde u voor de toekomende toorn te beveiligen en te beschutten, en hoe gij er volkomen mee bedekt bent voor het doorzoekend oog rechtvaardigheid en de veroordeling van een verbroken wet de schoonheid en verborgenheid van een rechtvaardigende gerechtigheid wordt alleen door het geloof ontvangen en door de Geest Gods met zijn eigen Goddelijke zalving aan het hart geopenbaard.
c. Ziet alzo wederom op de heilige verborgenheid van een in het vlees geopenbaard God – God in het vlees en voor de zonden lijdende in de diepten van Zijn vernedering. Dit is boven alle gezicht, en gehoor, en begrip verheven. Het leerstuk kan als leerstuk, als een schriftuurlijke waarheid worden aangenomen, maar de kracht, de verborgenheid der liefde en barmhartigheid, genade en waarheid die er in besloten ligt; de hemelse gelukzaligheid, de vrijmakende uitwerking, en het gevoelige genot van de heerlijke Persoon van de Godmens, – dit is voor het oog, het oor, en het hart van de natuurlijke mens verborgen, maar is aan degenen die geloven door Zijn Geest geopenbaard. Hebt gij nimmer zulk een beschouwing van Christus in uw ziel gehad, als waarvan gij geen begrip had voor dat dezelve geschonken werd? Kunt gij niet op een plechtig ogenblik terugzien, waarop het de Geest Gods behaagde om Hem aan uw hart te openbaren en bekend te maken met een goddelijke kracht? Of hebt gij, zo gij u zulks niet kunt herinneren, bij tijden niet een aanblik van de gelukzaligheid van de verlosser gehad, als bekwaam om tot het uiterste te behouden; een beschouwing door het geloof van de uitnemende genade en goddelijke heerlijkheid van een lijdenden, in het vlees verschenen God, die gij nooit in woorden kunt uitspreken, maar waarvan gij de kracht in het binnenste van Uw ziel gevoelde? Daar openbaart de Geest Gods aan het hart de heerlijke Persoon des Zoons van God.
d. Alzo is het met het vlees en bloed des Lams. Mensen gaan tot de nachtmaalstafel, en noemen dat het vlees eten en het bloed van Christus drinken; maar dat is bloot het zinnebeeld, het voorbeeld, de voorstelling van een goddelijke verborgenheid welke alleen door het geloof ontvangen worden. Het vlees en bloed van Christus zijn geheel onderscheiden van de blote tekenen van brood en wijn, en kunnen alleen door het geloof worden ontvangen als zij door de Geest Gods aan een gevoelig hart geopenbaard worden. Wanneer wij een beschouwing van Christus hebben in Zijn lijden en liefde en bloed; wanneer wij zien tot welk een staat van vernedering de beminde Zoon van God Zijn heilig lichaam en ziel onderwierp; en wanneer het de Heilige Geest behaagt van deze dierbare dingen van Christus te nemen, en ze aan ons te tonen, en geloof in ons hart te verwekken om ze te geloven, hoop om er op te ankeren, en liefde om dezelve te genieten, dan kan het van de Geest Gods inderdaad gezegd worden, dat Hij ons voedt met het vlees en bloed van het Lam Gods.
e. Alzo is het ook met de heerlijkheid die geopenbaard zal worden. De voorsmaken, de zalige verrassingen, het indruppelen van hetgeen genoten zal worden wanneer er geen tijd meer zijn zal, – dit is “hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen”. Want gelijk onze Heere tot Nicodemus zei: “Indien Ik ulieden aardse dingen gezegd heb, en gij niet gelooft, hoe zult gij geloven, indien Ik ulieden de hemelse zou zeggen?” (Joh. 3: 12). Maar de Geest openbaart deze dingen, ontdekt dezelve, brengt ze naar binnen, maakt ze bekend, schenkt geloof in dezelve, maakt ze leven en geest, stelt ze in bezit met een plechtige werkelijkheid, en bekleedt dezelve met een altijd durend wezen.
Zodat wij kunnen zeggen, in zoverre als God gezegend heeft met geloof: wij zijn geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd, als wij u bekend gemaakt hebben de kracht en toekomst van onze Heere Jezus Christus,” of in die zelf te geloven. De godsdienst is een goddelijke werkelijkheid. De dingen Gods worden getast, geproefd, genuttigd en als blijvende zelfstandigheid gekend. Alzo spreekt werkelijk de aloude belofte: “opdat Ik Mijn beminnaars doe beërven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkamers vervullen” (Spreuk. 8: 21). Mensen mogen ons noemen wat zij verkiezen – dwepers, geestdrijvers, blinde bijgelovigen, die ijdele dromen of blote misleidingen van een weelderig opgewonden, en somwijlen krankzinnige verbeelding najagen.
Maar als de Heere iets door Zijn Geest en genade aan onze zielen gedaan heeft, en ons iets te smaken, te tasten, te kennen, en voor onszelf te genieten heeft gegeven, dan weten wij dat er een vaste grond en werkelijkheid is in de dingen die wij geloven. De godsdienst is onze voorname bezigheid. Onze dagelijkse overdenking of beoefening de hoofdaangelegenheid van onze gedachten, en wat met het grootste gewicht op ons gemoed ligt. En zulks terecht; want het is ons alles. Als wij godsdienst bezitten, de godsdienst van Gods gift dan zal hij bij ons het zwaarste wegen. Het is waar dat wij omringd zijn niet, en vaak verstrikt worden door een lichaam der zonde en des doods; wij hebben vele wereldse zorgen en angstvalligheden die op ons gemoed inbreuk zullen maken; en zij die in beroepsbezigheden verkeren hebben vooral vele dingen om hen van de hemel naar de aarde neer te sleuren. Nochtans zal de godsdienst voor het merendeel de hoogste plaats in des mensen ziel bekleden, waar God een genadewerk heeft aangevangen en voortzet.
Het is gelijk aan olie in water; gij mag beproeven om het te vermengen, maar gij kunt zulks niet; de olie zal boven op drijven. Zo zal ware godsdienst het bovenste zijn in de menselijke gedachten; de eerste zaak in de morgen, en de laatste in de avond, en somwijlen de gehelen dag door in zijn gemoed werken. Niet dat hij niet dikwijls zeer koud en dodig, levenloos in zijn gebeden en ongevoelig in zijn aandoeningen is; niet dat hij niet kan worden weggevoerd door de tijdelijke en zinnelijke dingen, en in donkerheid, vleselijkheid en dodigheid neer gesleurd; maar met dat alles is er iets in zijn boezem dat opwaarts worstelt – is er datgene in zijn hart dat de dierbare dingen van Christus, en de gewichtige werkelijkheden der eeuwigheid najaagt. Zodat als gij zijn hoop van het eeuwige leven weg kon nemen, gij hem de ellendigste van alle mensen zoudt maken.
IV. Maar om tot ons laatste punt te komen, namelijk het doorzoeken des Geestes in de bedekte verborgenheden der goddelijke waarheid. De Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.
1. De Geest betekent hier de Geest Gods in het hart der gelovigen, en komt overeen met die uitdrukking in het boek der Spreuken: “Die ziel (geest, Eng. Vert.) des mensen is een lamp des Heeren: doorzoekende al de binnenkameren des ingewands” (Spreuk. 20: 27); want “de ziel des mensen” betekent hier de geest welke in de mens is – dat is, in een gelovig, wedergeboren mens, welke de Geest Gods in hem is. Deze inwendige Geest nu “onderzoekt alle dingen”, dat is, hij zoekt in te dringen in hun aard en gelukzaligheid, hun volheid en kracht. Het beduidt niet dat de Geest alle dingen onderzoekt als onderscheiden en afhankelijk van de dingen Gods; maar alle dingen die in verband staan met het woord Gods en Zijn werk aan het hart.
2. Maar het wordt in onze tekst gezegd dat Hij ook de diepten Gods onderzoekt. Deze zijn de diepe en gewichtige verborgenheden van het koninkrijk der hemelen, die in zich diepten van genade, barmhartigheid en waarheid bevatten, die ten een male ondoorzoekelijk zijn door het vernuft of de wijsheid der mensen. Overweeg bijvoorbeeld, voor een ogenblik welk een diepe zaak de Persoon van Christus is. Een in het vlees gekomen God, God en mens in één heerlijke Persoon, Immanuël, God met ons! 0 welk een diepte is deze goddelijke verborgenheid! Hoe overtreft zij de uitdrukking en de gedachte van mensen en engelen! Ziet wederom op de verborgenheden der verkiezende liefde, der vrijmachtige genade, der verlossing door het volbrachte werk van Christus, der leringen, invloeden en werkingen van de Heilige Geest in de ziel; in een woord op alles wat met God en godzaligheid in verband staat; welke diepten zijn het allen!
De apostel spreekt over de liefde van Christus als “breedte, en lengte, en hoogte, en diepte” hebbende, en echter zegt hij dat zij “de kennis te boven gaat” (Efeze 3: 18, 19). Evenzo spreekt hij van “de onnaspeurlijke rijkdom van Christus” (Efeze 3:8), Welke ondiepe dingen zijn toch* alle wereldse zaken, met deze diepe verborgenheden vergeleken. Wellicht heb ik op verschillende tijdperken van mijn leven even vele boeken gelezen als de meeste lieden die dezelfde gelegenheid bezitten, en dezelfde begeerte naar kennis en onderricht hebben; maar o, hoe ondiep vertonen zich al die dingen aan mijn gemoed, vergeleken bij de gewichtige werkelijkheden der eeuwigheid.
Ik zeg niet dat ik zulks altijd zie en gevoel. Maar wanneer mijn gemoed onder enige genadige invloed is, welke beuzelingen, wat speelgoed, wat ledige ijdelheden zie ik dan de grote massa mensen najagen, niet slechts zij die met de handen arbeiden, maar ook zij die met het hoofd werken. Maar welk een gewicht en kracht is er in de dingen Gods; als zij in zekere mate van goddelijke onderwijzing en getuigenis in het hart worden gebracht. Welke plechtige gevoelens brengt de genade Gods in de ziel teweeg; welke gemoedswerkzaamheden, welke verzuchtingen tot de Heere, welke uitgangen van geestelijk verlangen om Hem te kennen in de kracht Zijner opstanding; want wij gevoelen onze onkunde en de diepe behoefte naar de goddelijke onderwijzing en goddelijke bearbeiding, om de dingen Gods bevindelijk te doen gevoelen en kennen.
3. Nu onderzoekt de Geest Gods die in een mens woont, zijn lichaam tot Zijn tempel vormende, de diepten Gods; want er is in die dingen een meest hemelse schat, waarnaar onderzocht moet worden, opdat hij gevonden worde, gelijk de wijze man spreekt van de kennis en het verstand: Ja zo gij het verstand roept, uw stem verheft tot de verstandigheid; zo gij haar zoekt als zilver, en naspeurt als verborgen schatten: dan zult gij de vrees des Heeren verstaan, en zult de kennis Gods vinden” (Spreuk. 2: 3-5). Als nu deze schatten alzo voor het verstand, en hun zoetigheid in het hart wordt gevoeld, is er een in verhouding staande begeerte om in dezelve in te dringen, om door te dringen tot hun werkelijkheid, volheid en kracht, teneinde ze bevindelijk te kennen, ze voor onszelf aan te nemen en dezelve te genieten als een duidelijk en gezegend aandeel in dezelve hebbende.
Maar dit wordt door onderzoeking verkregen. De Christen heeft daarom aanhoudend de Schrift te lezen, voortdurend voor de genadetroon te komen, te peinzen over de dingen Gods, zijn hart te beproeven bij het woord der waarheid, zijn eigen staat en stand te onderzoeken, en alzo te zien hoedanig de zaken staan tussen God en zijn ziel. Hoe meer hij nu onderzoekt en de dingen Gods doorzoekt, hoe meer diepte en vastigheid, werkelijkheid en kracht, hij in dezelve vindt. Maar dit kan niemand uit zichzelf doen, en daarom onderzoekt de Geest Gods in het hart des mensen voor hem de diepten Gods, teneinde hem in een geestelijke en bevindelijke kennis van dezelve te leiden.
Welke diepten zien wij soms in een enkelen Schriftuurlijken tekst als hij voor ons verstand wordt ontsloten, of aan ons hart toegepast; welk een diepte in het bloed van Christus: hoe reinigt het van alle zonden”, en indien van zonden, dan moet het miljoen maal miljoenen der verfoeilijkste zonden van de verfoeilijkste zondaars reinigen. Welk een diepte in Zijn bloedende, stervende liefde, die zo laag kan bukken om ons zo hoog op te heffen! Welk een diepte in Zijn medelijden en ontferming, om zich uit te strekken tot zulke schuldige, verachtelijke overtreders als wij zijn. Welke een diepte in Zijn vrije, rijke en onderscheidende genade, dat zij zou overvloedig zijn over onze verergerde ongerechtigheden, gruwelijkheden en afschuwelijke verfoeiselen. Welk een diepte in Zijn lijden, dat Hij zich gewillig wilde plaatsen onder zulk een zondelast, zulke uitgietingen des toorns Gods, als Hij in Zijn heilige ziel gevoelde toen Hij in onze plaats stond, om arme zondaars van de bodemlozen put, te verlossen.
Welk een diepte in de eeuwige raadslagen en de onuitsprekelijke wijsheid Gods om zulk een plan te beramen als samengesteld en aan het licht gebracht werd in de in het vlees verschijning en sterven van zijn dierbare Zoon, opdat alzo genade en gerechtigheid elkaar zouden ontmoeten zonder twist of verdeeldheid, elke deugd Gods ten volle zou verheerlijkt worden, en echter zij die de hel verdienden tot het genot van de hemel zouden verheven worden. Welke diepten ook zijn er in ons eigen hart, niet alleen van zonden, maar van genade, want waarachtige godsdienst heeft zijn diepten welke de Geest onderzoekt en te voorschijn brengt.
Zo wij dus enig geloof hebben, ligt zulks zeer diep, want het is in het hart verborgen en somwijlen zodanig verborgen dat het bijna, zo niet geheel en al, buiten het gezicht is. De Geest dan onderzoekt daarnaar, en brengt het naar buiten en naar boven. Dus zo wij enige liefde bezitten, dan slaat zij haar wortelen in de innerlijkste schuilhoeken van onze genegenheden, en behoeft onderzocht te worden; of enige hoop, dan ligt zij gelijk het anker op de bodem der zee. Zij behoeft daarom er in onderzocht te worden, opdat het openbaar mag gemaakt worden dat het vast en zeker is en ingaat achter het voorhangsel.
Op deze wijze dan onderzoekt de Geest alle dingen, ook de diepten Gods. En boe meer zij zoekt, hoe meer zij vindt; boe meer zij ziet, hoe meer zij zich verwondert; hoe meer zij onderzoekt, hoe meer ruimte er bestaat voor bewondering, liefde en lof.
Gij ziet dan uit dit alles, zo ik deze zaken recht behandeld heb, dat de godsdienst geen zaak is, waarop alleen des Zondags moet gelet worden. Hij bestaat niet in nu en dan een Bijbel te doorbladeren, des avonds en ‘s morgens een hoofdstuk of enkele verzen te lezen, en dan op uw knieën te vallen en enkele woorden van het gebed uit te spreken. Dit alles kunt gij doen en echter zeer ver van het koninkrijk der hemelen verwijderd zijn.
De godsdienst, zo Hij uit God is, zal een vast en zeker bezit van ’s mensen hart, gedachten en genegenheden nemen. Het zal hem tot een nieuw schepsel vormen, en hem zo toebereiden tot een onverderfelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen voor de heiligen des Allerhoogste bewaard wordt. Maar het is alles uit genade van het eerste tot het laatste, zo is het de Geest die deze diepten blijft onderzoeken, nieuwe wonderen in de dierbare waarheid Gods ontsluitende, en ze in de ziel oprichtende met groter kracht en meer levende werkelijkheid.
Merk dan op en ziet wat gij van dit werk in uw hart en geweten kunt vinden, en welke reden gij hebt om te geloven, dat gij een van degenen bent die God liefhebben, en voor wien Hij deze goddelijke werkelijkheden bereid heeft. Onderzoekt goed welk getuigenis gij in uzelf hebt, dat de Geest Gods ze aan u heeft geopenbaard of openbaart, ze u spijze en drank makende, en aan u dat persoonlijk aandeel in dezelve openbarende, welk alleen u kan bevredigen dat zij eeuwig de uw zijn. De Heere passe in Zijn oneindige genade, wat ik alzo gesproken heb, aan uw harten toe; en wij zullen Hem gewillig en blijmoedig allen lof toebrengen.
Amen.