Mijn volk waren verloren schapen, hun herders hadden hen verleid, zij hadden hen gevoerd naar de bergen; zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hun legering. Jeremia 50:6
God de Vader in Zijn eeuwig voornemen, God de Zoon in Zijn Middelaars werk, en God de Heilige Geest in Zijn inwendige onderwijzingen — de Drie-enige God heeft een eeuwige lijn van onderscheid getrokken, tussen de witgewassen naamchristen en de levende ziel. Hoe ook de huichelaars in Sion zich met het volk van God in de gemeenten vermengen; ofschoon zij ook dezelfde waarheden belijdén te geloven, er is er toch een scheidsmuur tussen hen gesteld, die niet te verbreken is. Een scheidslijn, door de Drie-enige Jehovah opgericht, die noch door de daden, noch door de wijsheid der mensen ooit te vernietigen zal zijn.In het hart van een kind van God bevindt zich die kinderlijke vrees, waarvan de naamchristen niets weet. Het heeft die oprechtheid voor God, die vroomheid, die eenvoudigheid en Goddelijke tederheid, dat begeren naar recht te zijn, die vrees voor zich te bedriegen, die hunkering des harten, om gevoelig en bevindelijk te kennen „den enigen waren God, en Jezus Christus Dien Hij gezonden heeft.” Hij heeft een uitzien om ten allen dage onder de gezegende onderwijzingen des Geestes te verkeren, die nederigheid der ziel en verbrokenheid des harten, die tederheid der consciëntie en meer andere vruchten des Geestes, die, ofschoon door sommigen nagemaakt en nagevolgd, toch nooit in waarheid bestaan dan in het hart van hen wie God met Zijn vinger heeft aangeroerd.
Daarom hebben allen, wie het Gode behaagd heeft tot wachters op Sions muren te stellen, om aan te zeggen de uren van licht en van duisternis, en te verkondigen wanneer „de morgenstond is gekomen en het nog nacht is,” (Jes. 21:11, 12) – luid uit te roepen, wie een eerlijk man, en wie een dief is, en dat zonder enige verschoning. De getrouwe herders worden door de Heere geroepen, „te richten tussen kleinvee en kleinvee, tussen de rammen en de bokken.” (Ezech. 34:17) . En bij Jer. 15:19, worden de profeten des Heeren dringend verzocht, om het kostelijke van het snode uit te trekken, en zó als de mond van God te zijn.
In de twee verzen, die de tekst voorafgaan, en, in betrekking met dezelve, ook in de tekst, hebben wij een beschrijving van de Heilige Geest, sprekende door Zijn dienstknecht Jeremia van de wijze, waarop de Heere Zijn volk leidt. Door de onfeilbare pen des Geestes vinden wij hier beschreven:
- De plek waar Hij hen vindt;
- De oorzaak, die hen daarheen dreef;
- De weg, waarin zij verlost worden;
- De plaats waarheen zij gebracht worden;
En daarom zal ik, sprekende over deze zaken, mij niet zo nauw aan de tekst te houden hebben, maar zo de Heere mij gelieft te helpen de tekst nemen, gelijk hij in verband staat met de twee onmiddellijk voorgaande verzen.
En mocht de gezegende Geest Zich verwaardigen, ons met Zijn dauw en Zijn zalving te beweldadigen, buiten welke al mijn spreken en al uw horen zal wezen, gelijk „water, verspild op de aarde.”
I. De plek waar Hij hen vindt
„Mijn volk waren verloren schapen, hun herders hadden hen verleid, zij hadden hen gevoerd naar de bergen; zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hun legering.” Zoals in alles veel afhangt van een goed begin, zal ik vooreerst mijn grond zoeken goed te maken, door zo klaar en beslissend ik vermag aan te tonen, wie de personen zijn, van wie hier gesproken wordt.
God noemt ze zelf in de tekst: „Mijn volk”; en het is dat bijzonder volk, dat God de Vader in Christus uitverkoren heeft vóór de grondlegging der wereld; die uitverkorenen, welke God de Zoon, door hun natuur deelachtig te worden, verlost heeft, door Zijn eigen dierbaar bloed; en dat heilig volk, hetwelk God de Heilige Geest behaagt te onderwijzen, te leren, te besturen en veilig te leiden naar de eeuwige woningen van heerlijkheid. Dit uitverkoren gedeelte van het menselijk geslacht noemt God in de tekst „Mijn volk,” alsof Hij van hetzelve zeggen wilde: „Zij zijn de Mijnen door verkiezing; de Mijnen uit kracht van koping, de Mijnen door aanneming; eeuwiglijk de Mijnen, onomstotelijk de Mijnen; de Mijnen, in spijt van zonde, dood en hel; de Mijnen, in spijt van vlees, wereld en duivel.”
Onze eerste beschouwing nu van dit bijzonder volk moet zich bepalen tot de plaats, waar God het vindt. „Mijn volk,” zegt Hij, „waren verlorene schapen.” Hun eeuwig, oorspronkelijk, onveranderlijk karakter is: schapen te zijn. Zij worden geen schapen, omdat zij gevonden zijn, noch verliezen dat karakter, door verloren te wezen. Bij God waren zij eeuwig schapen; en hun „verloren” zijn veranderde noch vernietigde, te dien aanzien, evenmin hun karakter, als dat een schaap, in het natuurlijke, van de kudde dwalende, in een bok verkeert. Het kan kreupel, ziek of met ongemakken gekweld zijn; het mag mijlen ver van de kudde afdolen; derzelver wol mag door de struiken verminderd of met slijk bezoedeld, en zijn ganse gedaante zo veranderd zijn, dat de herder het nauwelijks herkent, het blijft toch een schaap, en het zal een schaap blijven, zolang het bestaat. Zo ook de uitverkorenen, eeuwig schapen zijnde in het gemoed Gods, en als zodanig een eeuwige vereniging met de Zoon van God bezittende, konden evenmin door hun val in Adam als door hun eigen struikelingen, zonden en ongerechtigheden hun oorspronkelijk, onveranderbaar karakter van schapen verliezen.
Maar beschouwen wij de plaats, waar Jehova h de Geest he n vindt, dan zijn zij „verloren schapen,” bedorven en ongedaan – zonder hoop, zonder hulp, zonder kracht, zonder wijsheid, zonder gerechtigheid; verloren en zonder vermogens, om de weg der heerlijkheid te vinden – verloren en zonder enige verwachting, om iets in het schepsel te vinden, dat Gode aangenaam kan zijn; verloren en geen hoop ziende, om ooit de Hemelse kusten te bereiken, buiten de onmiddellijke leidingen van de Heilige Geest; verloren en uitgeput en ganselijk onbekwaam om het geringste te doen, waardoor Gods gunst herkregen, of een erfdeel in Zijn liefde herwonnen zou worden!
Wanneer God de Heilige Geest een ziel in handen neemt, dan is het, gelijk eertijds de vingeren van een man hand het vonnis der veroordeling aan de wanden van het paleis des konings van Babel schreef, dat de Heilige Geest het woord „verloren” in de consciëntie van ieder vat der barmhartigheid schrijft. En wanneer Hij dit woord met kracht in hun consciëntieus geschreven heeft, dan dragen zij het brandende, als vurige letters, met zich om, zodat derzelver indruk nooit verloren gaat, totdat zij door het verzoenend bloed des Middelaars uitgewist wordt.
Zo zijn door de onderwijzingen van de Heilige Geest, in en aan de consciëntie van het Gods geslacht, de woorden „verloren, verloren, verloren!” geschreven in hun hart. „Verloren, verloren, verloren!” is de uitroep van hun lippen; „verloren, verloren, verloren!” is het diepgaande gevoel van hun ziel. Niemand is er ooit gevonden, die niet het gevoel van verloren te zijn, meer of minder levendig, in zijn hart had. Niemand werd er ooit vergaderd in de armen van de Hemelse Herder, opgezocht van de bergen en de heuvels, gelegd op Zijn schouders en thuis gebracht met verheuging; niemand werd ooit tot een geestelijke omgang met Jezus gebracht, waardoor er met Hem gemeenschap geoefend wordt, of hij heeft gezucht, gekermd en geroepen door een gevoel van zijn verlorenen staat; als een schuldig zondaar voor God.
Wanneer de ziel nu, onderwezen door de Heilige Geest, om te gevoelen zowel als te zien en te weten, dat zij niet bij machte is, zichzelve van de toekomende toorn te bevrijden, en bijgevolg in moedeloosheid en verslagenheid neergezonken is, dan is het gewoonlijk de tijd, dat Hij een ontdekking geeft van de barmhartigheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Wij vinden dit liefelijk voorgesteld in dat merkwaardig hoofdstuk, Ezech. 16. De vaten der barmhartigheid worden daar afgemaald onder het zinnebeeld van een pasgeboren kind, door zijn moeder verlaten, en „op het vlakke des velds geworpen, om de walgelijkheid van zijne ziele, ten dage toen het geboren werd.” (vers 5) Zo onbeklaagd, verlaten, bezoedeld, hulpeloos, omkomende, zo ellendig en uitgeworpen is de levendgemaakte ziel.
Maar zij wordt niet aan het verderf prijs gegeven. „Als Ik nu bij u voorbij ging,” zegt de beminnelijke Verlosser, „zag Ik u, en ziet, uw tijd was de tijd der minne: zo breidde Ik Mijnen vleugel over u uit,” (het teken der huwelijksverbinding, Ruth 3:9) „en dekte uwe naaktheid; ja Ik zwoer u, en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere Heere, en gij werd de Mijne.” (vers 8) .
Dit schijnt enigszins aangeroerd te worden in de laatste woorden van de tekst: „Zij vergaten hun legering,” te kennen gevende, dat deze „verlorene schapen” al sinds enige tijd gevonden waren, en rust gevonden hadden in Christus; dat Jehovah de Heilige Geest sommigen van hen op een diepe, andere op een meer lichtere wijze; deze meer, andere minder treffend, Jezus als hun Rustplaats had doen vinden. Zodat hun verloren, beangste en benauwde zielen enigszins rust in Christus gevonden hadden, rust in Zijn bloed, in Zijn gerechtigheid en in „het eeuwige verbond, dat in alles welgeordineerd en vast is.”
Maar de Heere zegt in de tekst van Zijn volk, dat zij hun legering vergeten hadden. Wanneer zij niet wisten, wat een legering (een rustplaats) was, konden zij niet gezegd worden, die te vergeten. En dit is, naar mijn zienswijze, zekerheid genoeg voor de mening, dat Gods volk gevoerd is naar de bergen, door middel van valse herders. Het is ontegenzeggelijk waar, dat hun eerste verloren toestand niet ontstond uit verkeerde leidslieden. Dat houdt in dat zij verloren lagen in Adam, verloren in het lichaam, toen zij in zonden ontvangen werden en verloren in hun leven toen zij op een dwaalweg gingen en leugens spraken. Liever zou ik denken aan een schaap, dat in de kooi geweest is, dan aan een schaap dat lammeren wierp op de bergen en nooit de stem van de goede Herder kende; eerder aan de dwalingen van de afwijker, dan aan hen, die dood in de zonden zijn. En dat in overeenstemming met de gelijkenis van het verloren schaap, (Lucas 15:4—6) die de zaak van een afwijker beschrijft, en instemmende met de boetvaardige uitroep van David (Ps. 119:176) „Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht.”
II. De oorzaak, die hen daarheen dreef
De Heere geeft in de tekst de oorzaak op, de middellijke oorzaak van het afwijken en de dwalingen van Zijn volk. Hij legt de schuld op hun valse herders, hun bedriegers, en bedriegelijke leidslieden, die hen óf door onkunde, óf boosaardig op een dwaalweg voerden. „Mijn volk,” zegt Hij, „waren verloren schapen, hun herders hadden hen verleid, zij hadden hen gevoerd naar de bergen; zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hunne legering.”
O, welke bliksemstralen van Goddelijke wraak zijn er in Gods Woord tegen de valse dienstknechten bedreigd! Voldoende om iemand, die met een tere consciëntie opstaat in de Naam des Heeren, van het hoofd tot de voeten te doen schudden en beven! Welke ontzaggelijke aankondiging van de gramschap Gods tegen de nietige herders, (Zach. 11 : 17) de trage, zelfzoekende herders, die het zwakke niet versterken, het kranke niet helen, het gebrokene niet verbinden, het weggedrevene niet weder brengen, noch het verlorene zoeken, maar over hen heersen met strengheid en hardigheid, die zich zelf weiden, en niet de kudde ! (Ezech. 34:4-8).
Maar is des Heeren volk, nadat zij enige kennis van Christus verkregen hebben, door deze valse herders op het dwaalspoor geleid, dan zijn hun verraderlijke leidslieden in het kleed der waarheid tot hen gekomen. De leer der genade was op hun lippen, maar bedrog en geveinsdheid in hun harten. En zo, onder het masker der waarheid, dringen zij zich in hun genegenheden, nemen het oordeel voor hen in, en misleiden de harten van Gods volk. Kwamen zij in openbare misslagen, stelden zij in eens hun bedriege lijke gevoelens bloot, openbaarden zij van stonde aan hun onchristelijk leven, de schapen zouden een wapenkreet laten horen, en niet naar hun aanlokkende stem luisteren. Maar zij komen tot de kudde als een waar herder, de Goddelijke gevolmachtigde herder der kudde, hoewel met geen ander doel, dan om de horden weg te breken, en de schapen te verstrooien en weg te voeren. Wij willen met de hulp des Heeren enige van die valse herders, die in Christus’ Naam komen, hoewel niet door Hem onderwezen noch door Hem gezonden, ontmaskeren en ten toon stellen.
– Sommigen van deze valse herders voerden hen ter zijde af, door hen op te bouwen in de leer, zonder dat zij de zoete kracht en de levende uitwerking der waarheid in hun zielen ondervinden; en zo houden de kinderen van God op met zuchten, roepen en kermen naar de Heere, zij rusten op de leer, als leer, zonder dat de zoete zalving, de zaligende kracht en Goddelijke geur van die leer aan hun medegedeeld en in hun hart geschonken is, door de mond van God. Wat het ook zijn moge, dat een ziel van haar „legering” wegdrijft; wat haar ook ter zijde afvoert van een bevindelijke kennis van de Zoon Gods; wat haar ook van de geest tot de vorm en van de kracht tot de letter verleidt, dat verongelijkt een levende ziel ernstig.
Hoe Schriftuurlijk en waar deze leer ook zijn mag, hoe bekwaam ook opgehelderd, duidelijk bewezen, of welsprekend aangedrongen, nochtans, wanneer zij door dienaars der ongerechtigheid gebruikt wordt, – wat menigmaal geschiedt; om de ziel op te bouwen in een verwaande vrijmoedigheid, en het werk des Geestes in de consciëntie tegen te staan, – dan trekken zij de schapen af van de kracht, de geest, en de geur der Goddelijke waarheden, gelijk die bevindelijk gekend worden, tot een blote letter en droge vorm. De waarheden in de letter zijn voor hen niets dan een geraamte en door snaren vastgehechte beenderen der waarheid, zonder dat er zenuwen en vlees op hen is, en zij met een huid bedekt worden, of de adem des Heiligen Geestes daarop blaast, opdat zij leven zouden. (Ez. 37 : 8, 9.) Ik beroep mij op het geweten van sommigen, die hier zijn, zo u niet op deze wijze weggevoerd werd. Toen de Heere het eerst Zijn werk in uw ziel begon, (ik mag en kan van mijzelf spreken) was er toen geen eenvoudigheid, oprechtheid, een hijgen naar de kennis van Jezus, gelijk Hij Zichzelf alleen bekend maakt, met de overtuiging van zonde en hulpeloosheid gemengd?
En toen u enigermate gebracht werd tot het geloof in en de hoop op Hem, was er toen geen oprecht kinderlijk steunen en rusten op Zijn bloed en Zijn gerechtigheid? Maar zijn sommigen van u niet weggevoerd van deze eenvoudigheid en Goddelijke oprechtheid, dit onbetwistbaar en hijgend leunen op de uitwendige onderwijzingen des Geestes, tot een droge, koude en verharde belijdenis der waarheid, veel verder in de kennis van de letter gaande, dan in de frisheid, de geur en de levende staat der waarheid, hetwelk de kracht der waarheid gevoelig deed vervallen, en als het ware verdrogen in uw zielen? En wat was de werkende oorzaak van deze plaatsvervanging van de wijsheid der mensen voor de kracht van God? Spoor haar bron op, en gewoonlijk wordt zij gevonden in de valse herders, die tot de kudde kwamen, de horden der Goddelijke vrees slechten, en de kudde wegdreven of trokken tot de barre bergen, haar voerende van berg tot heuvel, in leringen en bespiegelingen, fijn gezochte onderscheidingen en woordenstrijd, totdat, temidden van verschillen en redetwisten, de schapen hun legering vergaten.
– Weer anderen van deze valse herders, die in het kleed der waarheid tevoorschijn komen, brengen met zich een boze antinomiaanse geest, die zij in het eerst wel enigszins verbergen, maar na enige tijd luider verkondigen, en in het gemoed van die hen horen, overgieten. Het zijn niet zo zeer de woorden van een man, als wel zijn géést, waarvoor wij ons te wachten en waarop wij nauwkeurig te letten hebben. Waar ook een dienaar voor een gemeente optreedt en gedurig tot haar spreekt zal hij zijn géést aan haar mededelen, en in haar gemoed prenten datgene, waarvan zijneigen hart vol is.
– Het kan gebeuren, dat onder een volk, dat de leer der levende Godzaligheid belijdt, een leraar komt met de waarheid op zijn lippen, met de leer der genade en enige vertoningen van bevinding, en er nochtans in hem heerst een geest van wispelturigheid en zorgeloosheid, een geest van lichtachting van het bevelende gedeelte van Gods Woord, van veronachtzaming der ordinantiën van Zijn huis, van geringschatting van de werken der Goddelijke vrees en een tere consciëntie. En zonder de volstrekte loochening van de bevinding der heiligen – want dat ware al te onbeschaamd en kon voor hem zelf schadelijk zijn – zal hij versmadende opmerkingen uitwerpen tegen de zuchtingen en de uitroepen van een bekommerd hart, en tegen de tranen, de kermingen en smeekgebeden van een levende ziel. Deze dingen zoekt hij ter zijde te stellen als wettisch en slaafs, en roept luide voor, wat hij noemt, vrijheid des Evangelies en de onveranderlijke verzekering des geloofs. Wanneer hij hen afgebracht heeft van een hartrakende, een door God onderwezen en gewrochte Godsdienst, dan zal hij aan hun gemoed mededelen die liefdeloze, verharde verwaandheid, die tomeloze, antinomiaanse geest, die door de satan in hem geblazen is . Dit is een geest, zo zeer verschillende van een heilig beven, Goddelijk ontzag en kinderlijke vrees, als de Hemel van de hel, of Christus van Belial. Het schaap dat rust in Christus gevonden had, dat Zijn naam als een geur van uitgestorte olie had bevonden, maar daarna gedurig door zijn boze geest beademd, en die geschikt vindende voor de vrije loop zijner vuile lusten en driften, wordt menigmaal door deze wijn van Sodom, en deze druiven van Gomorra betoverd. Zodat zij „hun legering vergeten,” en „weggevoerd worden naar de bergen,” dolende „van berg tot heuvel” van verwaande vrijmoedigheid. Misschien zouden velen van die steile rots afvallen, zo niet de goede Herder hen opzocht op die plaatsen, waarheen zij verstrooid zijn, ten dage der wolk en der donkerheid.
– Anderen van deze valse herders voeren, onder de belijdenis der waarheid, het socinianisme, het arminianisme, de voorwezendheid en andere ijselijke dwalingen zo bedekt in, dat zij de onvoorzichtigen bedriegen.
– Maar daar is nog een andere klasse, van al deze geheel onderscheiden, valse herders, die grote ijveraars voor de geboden van Gods Woord en de bevelen van Zijn huis zijn, maar die ten doel hebben, om in het geheim een geest van eigen gerechtigheid den volke in te blazen; hen op te leiden tot, wat zij heiligheid noemen, alsof heiligheid iets ware dat door naarstigheid en vlijt te verkrijgen is. En zo trekken zij hen terzijde af, van als een arm ellendig zondaar aan de voet
des kruises te liggen, tot het leunen op iets van het eigen ik, waardoor de Heilige Geest smaadheid wordt aangedaan, dewijl Hij de Onderwijzer van de kerk van God is, en de Heere Jezus Christus wordt onteerd, Die zowel onze heiligmaking als onze rechtvaardigmaking is. Wat ook de mens aftrekken mag, van aan de voet des kruises kruipende te blijven, van Goddelijke vrees, kinderlijk ont zag en een bevend gevoel van Gods tegenwoordigheid, wat hem ook ter zijde voert van gemeenschapsoefening met Jezus, van boetvaardigheid en zelfverloochening, dat is niet uit God. Hoe Schriftuurlijk de taal ook zij, waar het mede uitgedrukt wordt, hoe groot ook de Godsvrucht en de heiligheid van het gelaat, de rede en het gewaad van de prediker zij, welke vurige Godsdienstijver hij ook vertone, ja, ofschoon hij ook als een engel des lichts kwam, hij en zijn boodschap is zeer te wantrouwen, als hij iets leert, dat de ziel kan afvoeren van het kruis des Heeren Jezus: „Zo hij niet leert, ’t zij zuur of zoet, Het Lam van God – des Midd’laars bloed!”
Maar in de eerste dagen, als de ziel nog niet diep ingeleid is in de verborgenheid der zonden en de verborgenheid der zaligheid, dan is er niets, dat zo spoedig met de diep ingewortelde eigengerechtigheid van onze harten instemt, als het ernstig aandringen op heiligheid uit de mond van een leraar, die met al derzelver geur gebalsemd is, en in onze ongeopende ogen van het hoofd tot de voeten rein en bijna zonder zonden schijnt te zijn.
Maar hoeveel ook deze afgodische herders van elkaar verschillen, in één punt zijn zij het allen eens; één beschuldiging wordt tegen hen allen ingebracht: „Zij hebben de schapen verleid en hen gevoerd naar de bergen.” Zij hebben ze afgekeerd van het kruis van Christus, van de eenvoudigheid en Goddelijke oprechtheid, van de teerheid der consciëntie, van de bekommerende en beproevende paden van de kinderen Gods, van hun bedelaarsgestalte, bankroetschap en nooddruftigheid, van het zien op de Heere van leven en heerlijkheid, als de enigste hoop, sterkte en gerechtigheid van hun behoeftige en naakte ziel.
Nog is dit niet alles. „Zij hebben hen gevoerd naar de bergen,” hebben hen gevoerd of gedreven naar de onvruchtbare bergen; de bergen van Gilboa, waar geen dauw noch regen, geen voedsel noch schuiling is, waar hen bij dag de hitte en bij nacht de koude verteert. Zij voeren hen niet in de vallei des ootmoeds, te midden van de groene weiden, en langs de stille wateren, welke alleen in die vallei gevonden worden; maar zij hebben ze gevoerd naar de bergen van hoogmoed en zelfverhoging, verwaandheid en dorre bespie geling.
En wat is daarvan het gevolg? „Zij gingen van berg tot heuvel;” van de ene onvruchtbare hoogte tot de andere, niet wetende, waarheen zij dwaalden, onvoldaan met elke plaats waar zij kwamen, en nochtans onbekwaam, om in de vallei neder te komen; onderzoekende van berg naar heuvel, van denkbeeld tot denkbeeld, tekst tot tekst, de ene leer na de andere, maar vinden noch rust noch voedsel.
Want, hoewel ook het levende schaap een tijdlang van de eenvoudigheid, die in Christus is, afgedwaald kan zijn, zoekt het toch naar voedsel en weide, en voedt zich inderdaad nooit met iets, dat de Heilige Geest Zelf niet meedeelt. Hoewel een kind van God ook gedurig verstrikt mag zijn in leringen en bespiegelingen, zo vindt het toch nergens een wezenlijke rust, dan in de zoete vereniging met Jezus; is met niets voldaan, dan met die Goddelijke openbaringen der genade aan zijn ziel, de verheffing van het licht van ’s Heeren aangezicht, de zoete influistering en indruiping van Zijn eeuwige liefde en onderscheidende gunstbetoning. Maar het gebeurt zo menigmaal, en ik geloof, dat het veel in deze stad geschiedt, dat, door de verleiding der valse predikers, de levende zielen weggevoerd worden, gaande van berg tot heuvel, beproevende dan het ene en dan het andere, zoekende rust en ze niet vindende; zijnde rusteloos, verward, bedrogen, onbekwaam, om zich te voeden met hetgeen hen voorgezet wordt, en nochtans niet bij machte tot de weide te gaan, waar zij kunnen nederliggen, gerust zijn, zich voeden en verkwikken.
III. De weg, waarin zij verlost worden
Maar wij komen tot de weg, langs welke de Heere deze schapen verlost; de wijze, waarop Hij de belofte vervult van Ezech. 34 : 10-12. „Alzo zegt de Heere Heere, ziet, Ik (wil) aan de herders, en zal Mijn schapen van hun hand eisen, en zal ze van het weiden der schapen doen ophouden, zodat de herders zichzelven niet meer zullen weiden; en Ik zal Mijn schapen uit hun mond rukken, zodat zij hun niet (meer) tot spijze zullen zijn. Want zo zegt de Heere Heere: ziet, Ik, ja Ik zal naar Mijn schapen vragen, en zal ze opzoeken. Gelijk een herder zijn kudde opzoekt, ten dage als hij in het midden zijner verspreide schapen is, alzo zal Ik mijn schapen opzoeken; en Ik zal ze redden uit al de plaatsen, waarheen zij verstrooid zijn, ten dage der wolk en der donkerheid.”
„In dezelve dagen, en terzelver tijd, spreekt de Heere, zullen de kinderen Israëls komen, zij en de kinderen van Juda tezamen, wandelende en wenende zullen zij heengaan, en den Heere, hun God, zoeken. Zij zullen den weg naar Sion vragen, met hunne aangezichten derwaarts, (zeggende) : „Komt, laten wij ons verenigen met den Heere, in een gestadig verbond (dat) niet zal worden vergeten.” (Jer. 50 : 4, 5 Engelse vertaling). De Heere had een wijs en genadig voornemen, in hen zo dwalende te laten. Hij wilde daardoor een zeker doel bereiken. Hij zocht hen te leren de ijdelheid en ledigheid der blote belijdenis, de nietigheid van het schepsel, en de bedorvenheid van hun gevallen natuur. Door hen te laten dwalen, verward, beproefd, benauwd te doen zijn, bracht Hij Zijn eigen voornemen aan het licht, hetwelk was, hen af te keren van alles wat mens heet, hen af te wennen van het schepsel, de hoogmoed huns harten te verbreken, hun bekend te maken met de ijdelheid van hun eigene wijsheid en sterkte, en hun ogen af te wenden van alles wat ijdelheid is.
Zo brengt Hij dan krachtige overtuigingen in hun consciëntie, en een vonnis, om er naar te handelen in hun harten. En dit doet Hij sommigen, door middel van te bedroeven of treffend te slaan in hun personen of families, door hen onder een ernstige prediking te brengen, door een verborgen pijl uit Zijn eigen Woord der waarheid in hun gewetens te schieten; of door hen voor de aandacht te brengen de voorleden bewegingen en gewaarwordingen van hun gemoed, en hoe ver zij daar nu van geweken zijn. Hierdoor wordt dan ook in hen verwezenlijkt, wat Hoséa 2:6 geschreven staat: „Ik zal heen gaan, en keren weder tot mijnen vorige man want toen was mij beter dan nu.”
Er is een beweging in de ziel, een uitgaan des harten, een terugkeren van het afkerige kind. „In dezelve dagen en terzelver tijd, spreekt de Heere, zullen de kinderen Israëls komen, zij en de kinderen van Juda tezamen; wandelende en wenende zullen zij henen gaan, en den Heere, hunnen God zoeken.” „Zij zullen komen met geween, en met smekingen zal Ik hen voeren.” (Jer. 31:9). „Ik zal opstaan,” zeide de boetvaardige verloren zoon, „en tot mijnen vader gaan.” Terwijl zij door de valse leraars betoverd en in dorre leringen opgewonden waren, was er geen uitgaan en wenen. Zuchten en kermingen werden onder de droesem van wettischheid gerekend, zeer goed voor eerstbeginnenden, maar niet voor zulke bevestigde gelovigen. Terwijl het hart verhard was door de bedrieglijkheid der zonde, was er geen henengaan en wenen. Terwijl er gesteund werd op eigen gerechtigheid en het werk van het schepsel, was er geen opstaan en wenen. Alle Godsdienst, die uit het vlees ontspringt en in de wijsheid van de mens haar grond heeft, laat het hart zonder indrukken. Geen boetvaardigheid, geen tederheid, geen nederigheid, geen verbrokenheid des harten, geen tranen van Goddelijk berouw, geen eerlijke belijdenis van zonden, geen dagelijkse zuchtingen, geen rusteloos wenden op het bed, geen middernachtelijk gekerm noch verborgen smekingen tot de troon der genade worden er gevonden in het hart dat door het vleeslievend bedrog terzijde getrokken is.
Maar wanneer de Heere opstaat om Zijn werk, Zijn zeldzaam werk, en Zijn wonderlijke daden te verrichten, wanneer Hij ten tweeden male Zijn handen zal uitstrekken, om het overblijfsel Zijns volks bijeen te vergaderen, en de verstrooiden van Juda tezamen te brengen van de vier hoeken der aarde; wanneer Hij als een herder Zijn schaap zal opzoeken van de heuvelen en de bergen, zal Hij hun consciënties treffen, en hun bekommeringen en droefheid doen gevoelen, om hun aangezichten naar Sion te wenden. „O!” zegt de arme ziel, gewond door en onder deze overtuigingen, „hoe ben ik bedrogen! hoe rustte ik op leringen, zonder derzelver kracht te gevoelen! Hoe schandelijk heb ik het verborgen bidden verwaarloosd! Hoe heb ik het lezen van Gods Woord bijna veronachtzaamd, het werk der genade in mijn ziel gering geacht, mij inbeeldende, dat ik in de vrijheid wandelde, schoon ik onder de ergste slavernij zuchtte! Och, tranen van bloed heb ik te wenen, daar ik mij zo liet wegvoeren door de valse herders, onder wie ik zat.
IV. De plaats waarheen zij gebracht worden
Overtuigd van zijn misslag, keert hij zijn rug naar de valse bedienaars, die hem verleid hadden, en hij keert zijn aangezicht naar Sion, gelijk wij lezen: „Zij zullen naar Sion vragen op den weg herwaarts zullen hunne aangezichten zijn.” De Apostel Paulus zegt ons bij Hebreeën 12 : 22-24, wat het zegt tot Sion te komen. Daar is het: „Maar gij zijt gekomen tot den Berg Sion, en de stad des levenden Gods, tot het Hemelse Jeruzalem, en de vele duizenden der engelen; tot de algemene vergadering, en de gemeente der eerstgeborenen, die in de Hemelen opgeschreven zijn, en tot God, den Rechter over allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen, en tot den Middelaar des Nieuwen Testaments Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel.” „Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende.” (Psalm 50:2) „want de Heere gebiedt aldaar den zegen, en het leven tot in der eeuwigheid.” Sion is de zetel van al de Evangelische zegeningen. In haar is gelegd „de kostelijke Hoeksteen”; in haar „wordt heil gegeven aan Israël”; „het Lam Gods staat op haar tinnen”, barmhartigheid, verlossing, vergeving, vertroosting, sterkte, redding en heerlijkheid gaat van haar uit.
Door het keren van het aangezicht naar Sion, wordt te verstaan gegeven het zoeken van de Evangelische zegeningen. Zij worden daarom gezegd „den Heere, hun God te zoeken,” „Die alleen in Juda bekend is, en Zijn woning in Sion heeft;” „vanwaar de lofzang in stilheid tot Hem is.” Maar zij vragen naar de weg tot Sion, met hun aangezichten daarheen, niet in een lichtvaardige en geringschattende geest, en met geen ontwijfelbare verzekering, dat zij eens daar zullen aankomen. Zij hebben stap voor stap naar de weg te vragen, dikwijls bevreesd zijnde, of zij wel op de weg daarheen zijn. Ach, zij zijn ook zo menigmaal al bedrogen en verleid, zodat zij hun eigen hart niet meer durven vertrouwen; daarom hebben zij de Heere na te lopen, om elke duimbreed van de weg door Hem te worden geleid. Zij kunnen elke verwaande leidsman maar niet meer zo blindelings volgen, maar hebben tot de Heere te roepen, opdat Hij hen onderwijze, leide en verlevendige in de weg. En als zij gaan, dan gaan zij wenende. Zij treuren over hun boze afwijkingen, over de menigvuldige snoodheden die zij bedreven, over de wispelturigheid van hun gemoed, die zij hebben ingewilligd, over de wereldsgezindheid van hun geest, de hoogheid, verwaandheid, geveinsdheid, vleselijk- heid, zorgeloosheid en de hardnekkigheid van hun harten.
Zij gaan en wenen met een verbroken hart en een verslagen geest, niet in hun tranen, als bewijzen, berustende, maar zoekende de Heere, hun God; zoekende de verborgen openbaringen van Zijn barmhartigheid, de bezoekingen Zijner gunst, de “verheffing van het licht Zijns aangezichts;” zoekende naar de ontdekking van de liefde van Jezus. Hem te kennen door de geestelijke ontdekking van Zichzelf. Zo gezind zijnde, zoeken zij niet hun eigen gerechtigheid te bevestigen, niet de toejuiching van de wereld, niet de goede denkbeelden der belijders, noch de vriendschapsbetoning der heiligen, of zichzelf tot een christen te vormen, door eigen oefeningen. Maar zij zoeken, „den Heere, hun God,” — zij zoeken Zijn aangezicht bij dag en bij nacht, zij zoeken Zijn gunst, Zijn barmhartigheid, Zijn genade, Zijn liefde, Zijn heerlijkheid, de liefelijke bezoeken Zijner tegenwoordigheid en kracht, zoeken Hem, door met Hem te worstelen, totdat zij Hem, hun Verbonds God vinden, Die al hun afkeringen zal genezen.
En als zij Hem zoeken, zeggen zij: „Kom, laten wij ons verenigen met den Heere, in een gestadig verbond, dat niet zal worden vergeten.” De begeerte dus van hem, die zo onderwezen en geleid werd, die zo diep overtuigd is van de ijdelheid en de onwaardigheid van alle Godsdienst, die haar middenpunt niet heeft in de bevindelijke kennis van de Zoon van God, is, om een openbare vereniging met Christus te gevoelen; zijn ziel vertederd te vinden in de gemeenschapsoefening met Jezus: en daarom dringt hij op een vereniging met de Heere aan, waardoor de juiste mening van de wonderlijke woorden van Paulus, (1 Kor. 6 : 17) „die den Heere aanhangt is één geest met Hem,” in hem vervuld worden. Hij zegt tot zichzelve: „Het hoofd vervuld te hebben met droge waarheden kan mij geen goed doen; de lof van mensen kan geen schuldige consciëntie verlichten.” Niets kan hem een wezenlijke vrede aanbrengen, dan een geopenbaarde vereniging met Christus; zichzelve één met Hem te gevoelen; en te kennen de kracht Zijner liefde, de uitwerkingen van Zijn bloed, en de openbaringen van Zijn heerlijke gerechtigheid.
„Komt, laten wij ons verenigen met de Heere.” Geeft dit enige kracht in het schepsel te kennen, om zich den Heere toe te voegen? Nee; maar verstaat hierdoor: wanneer de Heere Zichzelf met ons verenigt, dan verenigen wij ons met Hem. Wanneer de Heere de gelovigen in een vereniging met Hem brengt, dan is daar een opspringen van de ziel, een uitgaan van de genegenheden, een kleven aan Hem met een voornemen des harten, een geloven in Hem met al de krachten des gemoeds, en een plechtig verzaken, een terzijde werpen, een onder de voet trappen, een verwerpen van alles, behalve dat in de kracht van God bestaat, en door de Heilige Geest der ziel bekend gemaakt is.
„Komt, laten wij ons met den Heere verenigen,” dat wordt niet op een verwaande wijze gezegd. Het is geen bewijs van een stoute en trotse eis aan de Heere, alsof zij, op de weg naar Sion zijnde, en daarvan zekere bewijzen kunnende aantonen, nu de erfenis konden eisen, en, als het ware, vertrouwen op en vasthouden aan de Evangelische zegeningen. Maar het wijst de handelingen van het levend geloof in de ziel aan, die uitgaan, wanneer zij opgewekt en uitgetrokken worden door de gezegende Geest. Het ijdel vertrouwen en de haastige voorbarigheid der gerusten in Sion, is zeer verschillend van het zachtmoedig geloof dergenen, die henengaan en wenen, de weg naar Sion vragen met hun aangezichten derwaarts, wier harten door de Geest vertederd zijn tot boetvaardigheid, die niets willen weten, dan Jezus Christus, en Die gekruisigd, en begeren te gevoelen en te smaken de zoete openbaringen der liefde van een stervende Heere. Deze kunnen, zonder een verwaande en vrijpostige gemeenzaamheid, zeggen: „Komt laten wij ons verenigen met de Heere,” als gevoelende in hun zielen de daden van het levend geloof, waardoor zij Hem aankleven en op Hem leunen als de enige stut tussen hen en de hel.
Er was geen verwaande eis noch stoute gemeenzaamheid in die vrouw, die haar hand uitstrekte, om de zoom van Jezus kleed aan te raken, en evenwel verenigde zij zich met de Heere, door Zijn kleed aan te raken. Het aanraken van het levend geloof is geheel iets anders, dan het indringen van een vrijpostige gemeenzaamheid. Een kind mag op de knie van zijn vader klauteren; maar een dienstknecht moet de verschuldigde afstand bewaren.
„Komt,” zeggen zij met kinderlijke vrijmoedigheid, „laten wij ons verenigen met de Heere in een gestadig verbond”; als hadden zij behoefte, om de kracht van dat eeuwige verbond aan hun zielen te voelen bekend maken. Begerende te zien, dat hun namen geschreven zijn in het boek des levens. Begerende Hem te aanschouwen Wie zij doorstoken hebben, en hun zonden verzoend te zien door de uitstorting van het dierbaar bloed. Begerende op het grondigst in hun verbroken hart te gevoelen hun aandeel in het eeuwig verbond, „dat in alles wel geordineerd en vast is.” En ofschoon niets van zichzelf hebbende, dan een lelijke bedelaarsgestalte, een bankroetiers houding, gans naakt en nooddruftig, niets van nature zijnde dan een vuile massa van alles, wat walgelijk en verfoeilijk in de ogen van God is, worden zij toch een verlangen gewaar, om zich te gevoelen en te weten ingebonden in het bundeltje der levenden bij de Heere van leven en heerlijkheid; hun consciënties besprengd te hebben met die balsem, die er van het Bloed der verzoening druipt, welke, toegepast door de Heilige Geest. Wardoor zij zich kan reinigen van de dode werken, en zich in de Heere te verblijden als hun ganse zaligheid en enigste begeerte.
Toepassing
Het pad, dat ik in dit uur in zwakheid en onvolmaaktheid beschreven heb, zou ik niet graag willen neerleggen als een pad waar al de verlosten zonder onderscheid, op wandelen. De schets kan met allen dezelfde zijn, hoewel de aanvulling met ieder onderscheiden is. Velen, bijvoorbeeld, zijn niet verleid geworden door valse herders, maar hebben vanaf hun bekering onder getrouwe leraars verkeerd. Maar, hoewel niet door hen bedrogen, zijn zij dan ook het bedrog en de listen van hun eigen harten ontkomen? Of, zoal bewaard gebleven van het kwaad en de misslagen uitwendig, zijn zij dan inwendig daar ook van vrij gebleven? Hierin staan allen op gelijke grond, zodat de een niet boven de andere heeft te roemen.
Bedenk dit dan in uw gemoed; hebt u niet, elk in zijn mate, deze paden betreden? Toen de Heere Zijn werk der genade in uw zielen begon, was toen het woord „verloren” als geschreven op uw consciëntie? Droeg u die last niet met u waar u ook ging? Wanneer u in de doodse stilte der nacht ontwaakt, was daar niet dat verloren u voor de ogen? Hoe u ook uw overtuigingen zocht te verdrijven klonk niet overal u dat woord verloren in de oren? Wanneer u naar kerk ging, scheen dan het woord verloren niet voor u geschreven te zijn. En heeft de Heere u niet op Zijn tijd en Zijn wijze geleid tot de verzekering van uw aandeel in het bloed en de liefde des Lams, waardoor de hoop en de genegenheden van uw vernieuwde geest enigermate uitgetrokken werden? Dan hebt u een legering gevonden; en u verlangde nimmer enige andere rust, dan „die er overblijft voor het volk van God,” zijnde een ingaan door het geloof in het volbrachte werk van Immanuel.
Maar zocht u daar altijd uw rust, hetzij u vervoerd werd door de valse leidslieden, of ter zijde getrokken door uw eigen boos hart? Laat uw eerlijk geweten spreken, als de getrouwe vermaner in uw binnenste; getuige het of er soms geen verborgen verlaten of scheiden van de Heere was. Welk een ontzaggelijke misslag is het, de afwijkingen te willen loochenen! Hoe openbaart het de onkunde van zijn eigen hart! Hoe kenmerkt het de mens als een verdraaier der waarheid, en als een, die met de zonden en met het ongenoegen des Allerhoogsten de spot drijft! Zou hij, die zichzelve en de afgoderij van zijn gevallene natuur kent, durven ontkennen, dat hij gedurig afwijkt; zowel met zijn hart als met zijn mond en leven? Wie is er, die niet zijn eerste liefde heeft verlaten? Die niet afgegaan is van de eenvoudigheid en Goddelijke oprechtheid? Van de kinderlijke en Goddelijke vrees; van zijn eerste geestelijk en Hemelsgezindheid; van de uitstorting zijner genegenheden en zijn hart in de schoot des Heeren? En zo wij al voor openbare zonden zijn bewaard gebleven, zo de Heere ons behoed heeft, van ons niet in het slijk der zonden te wentelen, wie durft dan voor de Heere betuigen, dat hij vrij is van dat tweevoudig kwaad, dat de Heere bij Jer. 2 : 13 beschrijft „Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden?!”
En wat is de oogst die op die afwijkingen volgt? Is het vermaak, vertroosting of vrede? Oogsten wij de toelaching Gods, of de plechtige getuigenis des Geestes aan de consciëntie in? O nee! Laat uw geweten in uw binnenste getuigen, en het zal zeggen: dat elke afscheiding van den Heere smart en droefheid gebaard heeft. Dat, ver van uzelf in uw zonden te rechtvaardigen, u bijna gereed was tranen van bloed te schreien, omdat u zo goddeloos de Heere verlaten hebt. Het is ons een barmhartigheid geweest, dat de Heere ons niet aan de verharding van onze hart en de dichtschroeiing van ons geweten heeft overgelaten, zodat Hij ons niet heeft toegestaan met het oude Israël te zeggen: „Ik ben onschuldig, ik heb niet gezondigd.” Maar dat Hij ons „met geween en met smeking gevoerd heeft.
Zijn niet sommigen van ons (ik althans ben er een van) verplicht geweest, wenende heen te gaan, en de Heere in de jammerlijke taal van een afwijker na te lopen, daar wij van Zijn vreze afgeweken en zo snood tegen Hem hebben overtreden, daar wij zo onwillig waren om Zijn juk op onze schouderen te nemen, en in Zijn voetstappen te wandelen? Zijn wij niet gedrongen geworden, om Hem te belijden, hoe ongehoorzaam en weerspannig, hoe vuil en laag wij gehandeld hebben; en heeft Hij niet enigermate „onze aangezichten naar Sion gewend,” de rug doen keren naar de valse herders, naar de sterkte, wijsheid, gerechtigheid en eigen wil van het schepsel; en ons beweldadigd met enige eenvoudigheid, oprechtheid en vroomheid des harten, waardoor wij onze aangezichten naar Sion keerden, en wachtten een zegen, genade en heerlijkheid uit Sion? „Ik zal u ook krenken, u slaande,” zegt de Heere bij Micha 6 : 13,1) zinspelende op het gevoel van krankheid, voortgebracht door een wond.
En hebben deze wonden ons niet enigermate ziek gemaakt voor de wereld, voor het uitwendige naamchristendom, afkerig van ge veinsdheid, van het witgewassen Farizeïsme, van vleselijke belijders, van onze afwijkingen, van alles, behalve wat Gods Woord met kracht ons ontdekte, van alles, behalve het bloed en de liefde des Verlossers van alle leringen, behalve de onderwijzingen des Heiligen Geestes, van alle ge zelschap, behalve de vereniging met de kinderen Gods?
Kunt ook u dit betuigen? Hebt u alles buiten Christus, en Die gekruisigd, de rug toegekeerd? Hebt ge u van alle leer, welker middelpunt niet in het bloed des Lams bestaat, afgewend? Achte u het geen liefdadigheid noch mensenliefde te zijn, zo zij niet uit kracht der levende Godzaligheid ontsproot, (ofschoon u alle mensen hoofd voor hoofd begeert lief te hebben en te dienen,) en zijn uw geestelijke genegenheden tot God en Zijn volk? En is er in uw ziel de gewaarwording van Ruth geweest, toen zij zeide: „uw volk is mijn volk, en Uw God is mijn God.” Een liefelijk antwoord in uw binnenste, op de stem des Heeren: „Mijn Zoon! geef mij uw hart.” – „Neem het Heere, met alles wat ik heb en ben?” En u werpende aan de voet des kruises, om daar de Heere van leven en heerlijkheid te smeken, dat Hij van vrede tot uw ziel spreke?
Dit nu geloof ik is de weg, waarin de Heere de ziel van Zijn kinderen meer of minder leidt. Schoon het de Heere waarlijk niet is voor te houden, hoe Hij ons tot de kennis van Hem te leiden heeft, hetzij door een langer, of door een korter pad dan andere van Zijn kinderen, hetzij door verschrikkelijke dingen in gerechtigheid, of door een minder benauwende wijze; maar het is zeker, dat Hij te eniger tijd al Zijn volk ertoe zal brengen, om niets te zijn en niets te hebben; hun eigen gerechtigheid, als vuile vodden terzijde te werpen. Te eniger tijd zal het bijzonder volk te gaan hebben in de paden van verzoeking en beproeving; maar ook geleid worden tot de liefelijke vereniging met de Heere van leven en heerlijkheid, om, gelijk Nafthali, „verzadigd te zijn van de goedgunstigheid, en vol van de zegen des Heeren.”
Dit is de Godsdienst, die ik begeer te prediken, waarin ik wens te leven, en waarbij ik begeer te sterven. Want daar is geen andere, die een levende ziel verzadigen kan. Hij, die geen aandeel heeft in de eeuwige verkiezing van God de Vader, in het verzoenend bloed en de rechtvaardigmakende gerechtigheid van God de Zoon, in het werk en de getuigenis van God de Heilige Geest, hoe ook zijn naam, gezindheid, bediening of belijdenis zij, hoe zijn uitwendig gedrag ook moge wezen, wat ook de leer zij, die hij belijdt, of de belijdenis, waarvan hij een lid is, hij zal sterven, gelijk Ezau, Biléam, Saul, Judas of Achitófel stierf. Nooit zal hij de Koning in Zijn schoonheid aanschouwen, nooit zien het vergelegen land, noch het nieuwe Jeruzalem of het bloed der besprenging, „dat betere dingen spreekt dan Abel.”
Maar elke levendgemaakte ziel, die haar verloren staat gevoeligheid heeft leren kennen; die iets van een legering in Christus kent; die de rug naar de wereld en de uitwendige belijdenis gekend heeft, en wenende naar Sion gegaan is; in wier hart God de Heilige Geest deze plechtige begeerte ingeplant heeft, en – veroorloof mij deze uitdrukking – het kostelijk besluit, onder de Goddelijke onderwijzing genomen heeft, (niet een besluit van de vrije wil, maar het inwendig besluit der genade, daartoe bekrachtigd door de Geest van God „om zich te verenigen met de Heere in een gestadig verbond, dat niet zal worden vergeten”, opdat zij in Jezus mochten leven en sterven; uit Hem en tot Hem zou leven, opdat hij Zijn kracht moge gevoelen, Zijn liefde smaken, Zijn bloed kennen en in Zijn genade zich verheugen); ieder der zodanige zal, gelijk Israël in de oude tijd, veilig door deze woeste, huilende wildernis gebracht worden. Zal gedragen worden door deze vallei van tranen, en opgenomen worden om eeuwige zaligheid en heerlijkheid te genieten in de tegenwoordigheid van Hem, Dien hij zien zal gelijk Hij is. Een zaligheid, weggelegd voor al de verlosten. Zulke arme, geoefende en verzochte zielen zullen gebracht worden tot een persoonlijke genieting van Christus, zowel hier beneden als daar boven, dat is: de voorsmaak des Hemels hier te smaken, en hiernamaals zich te baden in de oceaan van eindeloze zaligheid.
AMEN.