Mijn volk blijft hangen aan de afkering van Mij. Hoséa 11:7
Wat een vreselijke dwaling is het om de afkeringen te loochenen! Wat een onkunde openbaart dit in des mensen hart. Hoe tekent het de mens als een verdraaier van de waarheid, en één, die spot met de zonde en het ongenoegen Gods! Wie, die zichzelf kent, en de afgodendienst van zijn gevallen natuur, durft het loochenen, dat hij voortdurend afkeert met zijn hart, mond en wandel? Kan iemand van ons het loochenen, dat wij onze eerste liefde verlaten hebben? Afgekeerd zijn van de eenvoudigheid en godvruchtige oprechtheid; afgekeerd zijn van de eerbiedige en Goddelijke vrees; afgekeerd zijn van de hemelsgezindheid; afgekeerd zijn van onze genegenheden des harten tot de Heere te doen uitgaan? En indien wij al bewaard zijn om openlijk te zondigen, zodat wij door de bewarende hand des Heeren niet in het slijk zijn terneder geworpen geweest, zijn wij dan vrij te pleiten van het tweevoudig kwaad, dat de Heere Zijn volk ten laste legt: „Zij hebben Mij, de Springader des levenden waters, verlaten, en zich bakken uitgehouwen, gebroken bakken, die geen water houden”, Jeremia 2:13? En wat zijn de vruchten, die wij uit onze afkeringen oogsten? Rapen wij genoegen, vertroosting of vrede? Hebben wij nog de toelaching van God, of het inwendig getuigenis van de Geest in onze consciëntie? Indien de consciëntie in onze boezem spreekt, wat zegt ze dan? Dat elke verwijdering van de Heere droefheid en smart veroorzaakt; dat gij zó ver er vandaan zijt om uzelf in het bedrijven uwer zonden te rechtvaardigen, dat gij wel tranen van bloed zou willen schreien om het goddeloze afwijken van de Heere. Het is enkel barmhartigheid, dat de Heere ons niet heeft overgegeven aan de verharding des harten, en dat onze consciëntie niet is toegeschroeid, en dat wij met het Israël van ouds zouden zeggen: „Zekerlijk, ik ben onschuldig; ik heb niet gezondigd”, Jeremia 2:35; maar dat Hij ons heeft gevoerd met smeking en met geween. Zijn niet sommigen onder ons genoodzaakt geweest al wenende de Heere onze afkeringen te belijden; hoe wij Zijn vreze verlaten hebben en schrikkelijk tegen Hem gezondigd hebben? Hoe onwillig wij geweest zijn Zijn juk op ons te nemen en te wandelen in Zijn geboden? Zijn wij niet genoodzaakt geweest Hem te zeggen, dat wij ongehoorzaam, wederstrevig, vuil en dwaas zijn geweest; en heeft Hij niet, zij het in geringe mate, ons geleid om onze aangezichten naar Sion te wenden, om onze rug te keren naar alle valse leraars en ijdele herders, naar al de sterkte en wijsheid en gerechtigheid en wil van het schepsel; en ons gegeven eenvoudigheid en oprechtheid van hart en consciëntie, waardoor wij ons aangezicht naar Sion gewend hebben, uitziende naar een zegen, die uit Sion komen moet, uitziende naar genade en naar heerlijkheid? „Ik zal u ook ziek maken (Eng. vertaling), u slaande en verwoestende om uw zonden”, Micha 6:13, zinspelende op het gevoel van krankheid, veroorzaakt door een wond. „Ik ben zeer verwond”, 1 Kon. 22:34. En hebben niet deze wonden in onze consciëntie in zekere mate ons ziek gemaakt van de wereld, ziek van de belijdende kerk, ziek van de huichelaars, ziek van de witgepleisterde Farizeeën, ziek van vleselijke belijders, ziek van onze afkeringen, ziek van alles, behalve van het Woord van God, geopenbaard met kracht? Ziek van alles, behalve van het bloed en de liefde van de Verlosser; van alle onderwijzingen, behalve van de onderwijzingen van de Heilige Geest; ziek van alle gezelschap, behalve van het gezelschap der kinderen Gods? Kunt gij zeggen, dat gij uw rug gekeerd hebt naar alles, behalve naar Christus, en Die gekruisigd? Dat gij u afgekeerd hebt van alle leerstellingen, behalve van die, die het bloed van het Lam tot middelpunt hebben? Dat gij u afgekeerd hebt van algemene liefdadigheid en algemene mensenliefde, in de plaats gekomen van de kracht der godzaligheid (ofschoon gij uw medemens als mens zou begeren te beminnen en te dienen) en dat uw geestelijke genegenheden uitgaan naar God en Zijn volk? En is in uw ziel zulk een gevoel als bij Ruth, toen zij zeide: „Uw volk is mijn volk en uw God mijn God”? Is er enig gewillig antwoord in uw ziel op de stem des Heeren, als Hij zegt: „Mijn zoon, geef Mij uw hart”? Kunt gij dan zeggen: „Neem het, Heere, met al wat ik ben en heb. Is er enig werpen van uzelf aan de voet van het kruis, en ligt daar de verzuchting tot de Heere des levens en der heerlijkheid, dat Hij van vrede spreke tot uw ziel?