En gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrij maken. Johannes 8:32
De waarheden van het Evangelie, ofschoon zij voor een verlicht oog als met een straal van licht door het gehele Woord schijnen, zijn toch voor het merendeel als in verborgen aderen opgelegd. „Gewisselijk, er is voor het zilver een uitgang, en een plaats voor het goud, dat zij smelten. Uit de aarde komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd, alsof zij vuur ware. Haar stenen zijn de plaats van de saffier, en zij heeft stofjes van goud”, Job 28:5, 6. Doch waar is de plaats van de saffier? En waar zijn de stofjes van goud? In het pad, dat geen roofvogel, geen onkuise belijder kent, en hetwelk het oog der kraai, scherp als het uitziet naar het dode aas der wereld, niet heeft gezien. Maar voor een geestelijk gemoed is het een zoete en zichzelf belonende taak, indien het een taak genoemd kan worden, het Woord na te speuren als naar verborgen schatten. Geen zoeter, geen beter werkzaamheid kan hart en hand bezighouden, dan in de geest des gebeds en der meditatie, die der afzondering van de wereld, van een heilige vrees, van een begeren om de wil van God te kennen en te betrachten, in de geest van nederigheid, eenvoudigheid en Goddelijke oprechtheid, zoeken in te gaan in deze hemelse verborgenheden, die zijn opgelegd in de Schriften. En dit niet om het hoofd met kennis te verrijken, doch om de ziel te vullen met het brood des levens. De waarheid in haar kracht en liefde te ontvangen, onderricht en bevestigt het oordeel, vernedert het hart en doet het smelten, verwarmt de genegenheden en trekt ze naar omhoog; zij maakt en houdt de consciëntie levendig en teder; zij is voedsel voor het geloof, de kracht der hoop en de hoofdader der liefde. De waarheid te kennen, is een waar discipel te zijn en daardoor te zijn vrijgemaakt. Vrij van dwaling en van de vuile ketterij, waar het overal van wemelt; vrij van onbeschaamdheid en eigengerechtigheid. Vrij van de vloek en de dienstbaarheid der wet en de veroordeling van een schuldige consciëntie. Vrij van slaafse vrees en het oordeel der mensen en de verachting en hoon van de wereld en wereldse belijders. Vrij van de menigte te volgen in het kwaad te doen; vrij van de omgang met degenen, die een naam hebben, dat zij leven, maar dood zijn. Maar ook vrij om de Heere en Zijn volk te beminnen; vrij om goed van Zijn Naam te spreken; vrij om Hem te verheerlijken met lichaam en ziel, die Hem toebehoren. Vrij in het toegaan tot een troon der genade en tot een met bloed besprengde genadestoel; vrij tot elk goed woord en werk. Vrij om te oefenen al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt.