Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is, in welker hart de gebaande wegen zijn. Als zij door het dal der moerbeziënbomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein; ook zal de regen hen gans rijkelijk overdekken. Psalm 84:6, 7
David werpt hier een blik op die pelgrims, die opwaarts gingen naar Sion om de Heere te aanbidden. Hij let op hun weg en neemt de gelegenheid waar om die weg geestelijk over te brengen, want hij zegt: „in wiens hart, in wiens levenservaring, in wiens ziel, die wegen zijn of gekend worden van die reizigers, die opwaarts gaan naar Sion”. Wat zijn deze wegen? Het zijn wegen, die lopen door het dal van Baca, waarin de pelgrims Hem tot een fontein stellen. Het dal van Baca schijnt een zeer gevaarlijke plaats te zijn geweest, en de pelgrims moesten er door om tot Jeruzalem te kunnen opgaan. En uit oorzaak van de moeilijkheden, gevaren en wederwaardigheden, die zij daar ontmoetten, werd het genoemd het dal van Baca, het dal van wenen of tranendal. Maar de psalmist zegt: „Welgelukzalig is de mens, in wier hart de gebaande wegen zijn”. Hier is een onderscheiden kenmerk van de ware pelgrim. Niet dat hij slechts door dit dal heen moet, niet alleen dat zijn ogen doornat zijn van tranen en zijn hart vervuld is van smart; niet dat zijn ziel wordt aangevochten en dat zijn geest door lijden beproefd wordt; maar dit is zijn ware kenmerk: „Zij stellen Hem tot een fontein”. De goddelozen weten er niets van af, de belijdende wereld is voor het merendeel daarvan geheel vreemd; doch dit is het geheim, hetwelk de roofvogel niet kent en het oog der kraai niet heeft gezien. Het kwam in het dal van Baca voor, dat op zekere tijden van het jaar, als de pelgrims reisden, de brandende zon het gehele dal tot een verschroeide en droge plaats maakte. Maar: „Zij stellen Hem tot een fontein”. Er werden in dit dal van Baca ten gerieve van de pelgrims putten gegraven, om door het water daaruit hun dorst te lessen. En David, ziende op deze putten voor de reizigers, past dit beeld geestelijk toe tot opbeuring van het volk des Heeren, althans voor degenen, die naar Sion reizen. ,En stellen Hem tot een fontein”. Dat is: de Heere geeft van tijd tot tijd aangename verfrissingen in dit tranendal; een opborreling van Goddelijke vertroostingen en een fontein van levend water, stromen van hemels vergenoegen. Ik herinner mij van één mijner vrienden gehoord te hebben, dat terwijl hij door de woestijnen van Azië reisde, hij en zijn vrienden bij een put kwamen, en toen zij bemerkten, dat de put droog was, zeide hij, was hun teleurstelling met geen woorden uit te drukken. Na uren reizen kwamen zij des avonds bij de put en zouden aldaar overnachten. Doch zij ontdekten, dat de zon de put geheel had uitgedroogd. Toen was hun smart inderdaad ontzettend. Gelijk derhalve niemand anders dan pelgrims, die door het droge en dorre dal heen moeten, de weldaad van een natuurlijke waterput volkomen kan waarderen, zo ook kunnen alleen geestelijk verdrukte, beproefde en vermoeide pelgrims de liefelijkheid van het zuivere water des levens, waarmede de Heere somtijds de ziel verkwikt, hoogschatten en waarderen.