Al wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. Johannes 6:37
Nu, arme zondaar, op wiens hoofd de stralen van een vurige wet zich uitschieten; nu, ellendige zondaar, bedroefd in uw gemoed, schuldig in uw consciëntie, verzocht door wel duizend aanvechtingen, bezet met ontelbare twijfelingen en vrezen, kunt gij niet uw oog een weinig uit uw somberheid en droefheid opheffen en zien, dat de eeuwige God uw Toevlucht is? Kleeft gij Hem niet aan met het uiterste van uw vermogen, daar elke andere toevlucht u ontvalt? Hebt gij niet Zijn sterkte aangegrepen, opdat gij vrede met Hem maken zou? Ziet gij niet tot Hem op? En zegt Hij niet: „Ziet op Mij en wordt behouden, alle gij einden der aarde”? Hij beveelt u op Hem te zien, gelijk Mozes de kinderen Israëls gebood op de koperen slang te zien. Arme zondaar, smartende onder het gewicht uwer overtredingen, Hij gebiedt u op Hem te zien. Heeft de Heere, in Wiens lippen genade is uitgestort, niet gezegd: „Hij, die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen”? Waarom zou gij niet op Hem zien? Waarom niet tot Hem komen? Zal Hij u uitwerpen? Ontwaart gij niet de verborgen trekkingen Zijner genade, de bewegingen in uw hart, die u menigmaal doen komen met sterke roepingen en tranen, met smekingen en geween, met ernst en vuur, met gedurige smekingen? Wat zijn dit anders dan alleen de innerlijke onderwijzingen Gods, gelijk de Heere zegt: „Gelijk in de profeten geschreven is: En zij zullen allen van God geleerd zijn”? „Daarom zal eenieder, die het gehoord en van de Vader geleerd heeft, tot Mij komen”. En weet gij niet, dat de Heere Zelf zegt, dat niemand tot Hem kan komen, tenzij de Vader, Die Hem gezonden heeft, hem trekke? Dit komen derhalve met ernst en vurig verlangen der ziel komt volgens Zijn eigen getuigenis door de bijzondere trekking en onderwijzing. Zijn beminde Zoon tot een Toevlucht gesteld hebbende voor uw ziel, zo komt Hij u nu trekken, opdat gij verzoening en vrede in Hem vinden moogt. Maar, zult gij misschien zeggen, ik ben zo zondig, zo schuldig; ik ben een zondaar, veel slechter dan gij u er enig begrip van kunt vormen, en dit doet mij zo gedrukt henen gaan. Zijt gij lager gezonken dan broeder Jona, toen hij was in de buik van de walvis en naar eigen schatting in de buik des grafs? En ja, wat riep hij uit? „Nochtans zal ik de tempel Uwer heiligheid weder aanschouwen!” Kunt gij niet opblikken tot de heilige tempel? Heeft Zijn goedertierenheid dan een einde? Zo nam David het in zijn hart waar, doch het was niet zo, want „Zijn goedertierenheid duurt in eeuwigheid”. En dit is een wijd uitgestrekt en nadrukkelijk woord. Zie en leef! zie en leef!