Daarom is zij uit het geloof, opdat zij naar genade zij. Romeinen 4:16
Wij lezen in het bijzonder, dat het geloof een gave Gods is. Het is de grote hoofdgenade in de ziel. Het is het voornaamste rad, dat alle andere raderen in het hart doet draaien. Het is het oog, het oor, de hand van de nieuwe mens der genade. Alleen voor zover wij geloof hebben en de Heere het geloof in oefening doet zijn, voor zó ver hebben wij ook een waar, geestelijk gevoel. Maar wat doet mij het geloof of de gave des geloofs zo hoog achten? Het is de kennis van het smartelijk in het ongeloof zijn en de werking daarvan in de ziel. Is dit niet heel natuurlijk? Wat doet mij de gezondheid zo op prijs stellen? Is het niet dat ik een zwak, ziekelijk lichaam heb? Wat doet mij de rust zo waarderen? Vermoeidheid. Wanneer stel ik het gemak zo op prijs? Wanneer ik pijn heb. Wat doet mij het voedsel zo hoog schatten? Het is de honger. En waarom waardeer ik een kop koud water? Het is omdat ik dorst heb. Door deze omstandigheden ken ik niet alleen de waarde daarvan, maar ik geniet ook de zegen, wanneer ik ze mag ontvangen en zij medegedeeld worden. Evenzo is het in het geestelijke als in het natuurlijke. Wat weet ik van het geloof af, wanneer ik het geloof niet in oefening ken, en zo ik niet dagelijks min of -meer de werking van het ongeloof, van trouweloosheid, van vragen van het verdorven verstand en van het zaad van mijn ongelovig hart moest waarnemen? Wanneer de ziel op en neer geworpen wordt (en menigmaal wordt zij op deze zee van het ongeloof geslingerd) dan leert zij de haven des geloofs waarderen. En wanneer de Heere naar Zijn barmhartigheid een weinig geloof aan de ziel mededeelt en het geloof zich begint te verwezenlijken, zich bewust wordt en zich voedt met de waarheid, zo zij in Jezus is, dan kennen wij wat het geloof is door het bezit er van. Wat een genade is het, dat de Heere de gave des geloofs kan schenken. Hier zijn arme zielen, die zwoegen, tobben, werken, steunen, zuchten, verdrukt door het ongeloof, die geweldige reus in het hart, die zijn duizenden en tienduizenden verslagen heeft. Wat zinken onze zielen somtijds diep weg onder dit vreselijke ongeloof! Maar ook, wat waarderen wij het geloof te meer als het invloeit! Al de nederdrukkingen door het ongeloof doen het geloof te hoger opklimmen, en al die droefgeestigheden doen de veranderingen des te dierbaarder zijn. Gelijk het op en neer geworpen worden van de zeeman op zee, met al de gevaren en verdrietelijkheden van de reis, de kalme haven zo genoeglijk doet zijn, zo wordt de heilige kalmte van het levend geloof in de ziel des te dierbaarder, naarmate de baren van het ongeloof zich in de ziel hebben doen gelden.