Maar wij zijn schuldig altijd God te danken over u, broeders, die van de Heere bemind zijt, dat u God van den beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes, en geloof der waarheid. 2 Thessalonicensen 2:13
Ik wil ‘de heiligmaking des Geestes’ met u bespreken. Merkt u om te beginnen de opvallende kracht op van het woord ‘in’; het is ‘in heiligmaking des Geestes’ (2Thes. 2:13). Alle uitverkorenen Gods moeten daarom de heiligmaking volledig doormaken. Het is een pad dat zij niet alleen in moeten slaan, maar waar zij door moeten, zodat omdat er geen verlossing van de vloek van de wet kan plaatsvinden dan door het bloed en de gehoorzaamheid van de Zoon van God, er ook geen verlossing van de innerlijke ontheiliging en buitensporige kracht van de zonde kan plaatsvinden dan in de heiligmaking des Geestes. De Bruid moet niet alleen in het bloed van Christus worden gewassen en met de gerechtigheid van Christus worden getooid opdat zij haar hoofd kan opheffen zonder zonde of schaamte in de aanwezigheid van de Heere, maar ze moet ook deelnemen in die ‘heiligmaking zonder welke niemand de Heere zal zien’ (Hebr. 12:14). Christus’ gerechtigheid is haar bruidsjurk, getooid in welke Hij tegen haar zegt: ‘Geheel zijt gij schoon, Mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u’ (Hoogl. 4:7). Dit is haar titel en haar zekerheid voor de hemelse zaligheid. Ze heeft echter innerlijke betamelijkheid nodig, want ze moet zowel een hart hebben als een gewaad bezitten dat een koningin waardig is. Die twee worden prachtig samengebracht in de woorden van de psalmist: ‘Des Konings Dochter is geheel verheerlijkt inwendig; haar kleding is van gouden borduursel’. Ze is ‘geheel verheerlijkt inwendig’, en ‘haar kleding is van gouden borduursel’. De Geest kleedt haar uitwendig als Hij de bruidsjapon brengt en hem aantrekt. Dezelfde Geest geeft haar tegelijk inwendige heerlijkheid als Hij haar heilig maakt door Zijn bijzondere genade. Dus Christus ‘hield niet alleen van de Kerk en gaf Zichzelf ervoor’, maar ‘heiligt haar, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het Woord, opdat Hij haar Zichzelven heerlijk zou voorstellen’ (Ef. 5:26)- heerlijk vanbuiten en heerlijk vanbinnen, ‘die geen vlek of rimpel heeft’, of iets wat haar uiterlijke schoonheid bezoedelt, om zo ook ‘heilig en onberispelijk’ te zijn, zodat haar inwendige heerlijkheid niet wordt bedorven.
Lezen: 2 Thessalonicensen 2