Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste, huilende wildernis. Deuteronomium 32:10
Het woord ‘huilende’ verwijst niet alleen naar de wildernis zelf, maar kan ook betrekking hebben op haar bewoners, de wilde dieren, die haar vullen met hun middernachtelijk gehuil. Reizigers hebben het vaak over het huilen van de jakhals en andere wilde roofdieren die de woestijn bewonen. Zo wordt ons hart bewoond door wilde dieren die zijn woestenij bewonen. Wat een kwaadaardige hartstochten wonen er in de menselijke borst! Hoogmoed, jaloezie, afgunst, toorn, haat, moord! Wordt iemand dwarsgezeten en tegengewerkt, onder kritiek gesteld, zelfs al is dit terecht, wat een vijandschap en woede beginnen zich dan in zijn geest zelfs tegen zijn beste vriend te roeren! De jakhals, de tijger, de hyena, de wolf, de beer en de vos hebben allemaal hun hol in het menselijk hart. ‘De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen’; maar ’s nachts* treden zij uit, briesende om een roof ’ (Ps. 104:20-22).
Wat een passende beschrijving van het menselijk hart, dat niet alleen een woestijn is, geheel verstoken van gewas, boom, fruit of bloem, maar een ‘ woeste huilende wildernis ’, waar de vernietigende wind droefgeestig kermend doorheen raast, en waar roofdieren voortdurend op jacht zijn. Kijk in uw eigen hart en onderzoek het goed: u zult het er allemaal aantreffen. Heeft de vernietigende wind van de zonde niet menig opkomend blaadje in de kiem gesmoord? Zwerven de nachtelijke roofdieren niet altijd rond op zoek naar wat smerig aas? Hier vindt God dus Zijn Israël. Israël zou nooit God hebben gevonden; het is God die hem op deze ellendige plek vindt, deze verlaten, totaal verlaten toestand. ‘Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste, huilende wildernis’ (Deut. 32:10).
Lezen: Deuteronomium 32:1-14